Celan auseinandergeschrieben. Paul Celan in de Nederlandstalige poëzieCelan auseinandergeschrieben. Paul Celan in de Nederlandstalige poëzie

Misschien is het wel onmogelijk om na Celan nog poëzie te schrijven die niet op de een of andere manier aan deze grote Roemeense dichter en zijn werk refereert. Maar het valt niet mee om de veelheid aan mogelijke relaties tussen Celan en meer contemporaine dichters op een consistente en heldere manier in kaart te brengen. Juist deze taak heeft Carl De Strycker in zijn proefschrift op zich genomen. Het is pas het tweede Nederlandstalige proefschrift dat de invloed van het werk van Celan in dit taalgebied onderzoekt. En het is na Odile Heynders’ De verbeelding van betekenis eigenlijk ook het eerste echte proefschrift dat dit op zeer uitgebreide en precieze wijze doet. Daarmee heeft De Strycker een boek geschreven waar, zeker sinds het verschijnen van de door Ton Naaijkens vertaalde Verzamelde Gedichten, grote behoefte aan was.

De Strycker heeft zichzelf twee doelen gesteld. Ten eerste wil hij in kaart brengen hoe Celan ‘uiteengeschreven’ wordt in het Nederlandse taalgebied. Ten tweede wil hij een nieuw instrumentarium voor een dergelijke analyse ontwikkelen. Volgens hem voldoen traditionele begrippen als ‘echo’, ‘resonantie’, of ‘correspondentie’, en de daarmee verbonden leeswijzen van bijvoorbeeld Odile Heynders en Jan Kamerbeek Jr., niet om de complexe na-, door- en verwerking van Celan in de Nederlandstalige poëzie te begrijpen. Dit komt onder meer doordat zij volgens De Strycker het onderscheid tussen invloed, intertekstualiteit en verwantschap te weinig hebben doordacht. Eigenlijk verwijt hij zijn voorgangers niet wetenschappelijk, of althans niet nauwkeurig genoeg te zijn geweest. Zo zou Heynders’ idee van ‘corresponderend lezen’ te veel berusten op een containerbegrip waar allerlei vormen van intertekstualiteit in opgaan (35). Een groot deel van zijn studie is daarom gewijd aan een Auseinandersetzung met (inter)tekstualiteitstheoriën van Heynders, Gerard Genette, Michael Riffaterre en Harold Bloom. Hoewel De Strycker meteen aangeeft niet te willen kiezen voor één theorie en methodologie (10, 104), is het toch met name Blooms Anxiety of Influence dat met grote regelmaat zal opduiken in de verschillende casussen.

In het lange theoretische deel maakt De Strycker een onderscheid tussen intertekstualiteit, invloed en verwantschap. Hij ageert fel tegen de intertekstualiteitstheorieën van Barthes en Kristeva. Zij worden, niet onterecht, verweten met hun radicale taaltheorieën de deur te hebben geopend naar een regressus ad infinitum. Daarom grijpt De Strycker naar Genette, met wiens hulp hij intertekstualiteit beschrijft als de concrete aanwijsbaarheid van een tekst in een andere tekst. Te denken valt aan plagiaat, citaten, referentie en eventuele epitekstuele elementen. Daar voegt hij dan nog Riffaterre’s idee van allusie, de minder concreet aanwijsbare intertekstuele aanwezigheid aan toe. Men kan dan stellen dat deze door de auteur gecreëerd en door de lezer herkend wordt. Hoe anders is dit met invloed, welke alleen door de lezer geconstrueerd wordt. Van invloed spreekt men namelijk wanneer de lezer een intertekstuele link uit een tekst gebruikt om andere teksten uit hetzelfde oeuvre binnen dat intertekstuele referentiekader te lezen (69).

Om invloed te kunnen beschrijven heeft men het werk van Bloom nodig. Iedere dichter beseft volgens Bloom beïnvloed te zijn, maar zal desalniettemin proberen deze invloed om te buigen. Uiteindelijk wil de dichter daarmee zelf invloed uitoefenen. Dit opzettelijk foutief ‘interpreteren’ is wat Bloom misreading noemt. Hij onderscheidt niet minder dan zes vormen van misreading: 1. Clinamen, waarmee hij op de zuivere mislezing doelt; 2. Tessera, overname van termen van de voorganger, maar dan met een nieuwe betekenis; 3. Kenosis, de ‘strategische vernedering’ van de voorganger; 4. Demonisatie, de creatie van een eigen ‘Counter-sublime’; 5. Askesis, de isolatie en zuivering van invloed; 6. Apophrades, de navolger laat de voorganger juist zijn invloed ondergaan. Deze laatste nu behoort volgens De Strycker juist eerder tot verwantschap dan invloed. Onder verwantschap verstaat hij een door de lezer geconstrueerde parallel die niet op enige concrete intertekstuele verwijzing terug te voeren is. Kafka’s voorgangers kafkaësk noemen is een voorbeeld hiervan. Verder benadrukt De Strycker met Bloom, en dit is een curieus punt, dat een auteur ook invloed ondergaan kan hebben door teksten die hij of zij niet gelezen heeft. Slechts verwijzing naar een andere tekst opent al nieuwe interpretatiemogelijkheden. Een dergelijke ‘lege’ vorm van invloed kan niet anders dan tot de verbeelding spreken, maar De Strycker werkt deze helaas niet verder uit.

Na de honderd pagina’s-lange theoretische uiteenzetting, waarin hij tot een synthese van Bloom en Genette gekomen is, waagt De Strycker zich in één hoofdstuk aan tien ‘proeven van intertekstualiteit’. Met interpretaties van onder andere Stitou, Beurskens en Ferron, brengt hij een staalkaart van Celan in de Nederlandstalige poëzie. Een elfde casus wordt gevormd door opnieuw Stitou, in wiens ‘Affirmaties’ hij nu geen intertekstualiteit, maar invloed leest. Hier blijkt hij op formeel niveau de invloed van Celans ‘Todesfuge’ te kunnen aanwijzen; een geval van tessera. De conclusie ‘dat er niet zoiets als één Celan bestaat, maar dat er slechts interpretaties van Celan bestaan’ (146) is te voor de hand liggend. Juist de behandeling van Stitou doet hopen dat de auteur deze lijn verder door zal trekken.

Na dit hoofdstuk vormen zes uitgebreide casussen het eigenlijke deel waarin De Strycker zich een behoorlijke close reader toont: Hamelink, Nolens, Jellema, Tentije, Hertmans en Lauwereyns worden allen door zijn filologische oog ontleed. Telkens vertrekken de lezingen vanuit een intertekstuele verwijzing om vervolgens in een onderzoek naar invloed uit te monden. Telkens ook krijgt men inzicht in hoe de poëzie van Celan zelf werkt: bijvoorbeeld door zijn uitleg van Celans Schlüsselworte (e.g. Asche, Atem, Aug, Blut, Brot, Eis, Herz, Nacht, Rose, Sand, Schlaf, Schnee, Stein, Wort) of diens ungewöhnliche Komposita, weinig gebruikte woorden die vaak een nieuwvorming lijken te zijn. De Stryckers interpretaties zijn soms een fijnzinnige aanscherping van al bestaande Celan-doorwerkingen. Zo geeft hij zelf aan dat hij in de eerste casus, in het geval van Jacques Hamelink dus, ‘Heynders’ meticuleuze lezing’ met slechts enkele bevindingen heeft kunnen aanvullen (174). Maar in opbouw lijken de zes verschillende hoofdstukken steeds complexer te worden.

Het hoogtepunt van de zes Celan-(re)visies vormt zonder twijfel De Stryckers lezing van Stefan Hertmans. Door een vergelijking tussen de twee versies van diens ‘Todtnauberg’ en Celans ‘Todtnauberg’ laat De Strycker zien hoe Hertmans commentaar levert op een van de meest beladen ontmoetingen uit de naoorlogse literatuurgeschiedenis. De toevoeging van een enkele strofe, een subtiele (mis)vertaling van Celan, verandert Hertmans’ gedicht van een anekdotische weergave van de ontmoeting tussen Celan en Heidegger in een metapoëtisch commentaar. Het gedicht blijkt dan te gaan over het effect van het welbekende zwijgen van de Duitse filosoof over de poëzie en poëtica van deze Joodse dichter. Zijn zwijgen wordt dan ‘een noodzakelijke voorwaarde voor het schrijven’ (299). Bovendien wordt in deze casus goed het verschil tussen invloed en intertekstualiteit duidelijk. Was er bij de vroege Hertmans nog sprake van invloed van Celan, bij de latere Hertmans verschuift zijn omgang met de Roemeense dichter naar een ‘intertekstueel spel’ (303). En zo wordt een gedicht als ‘Kaneelvingers I’ de verbeelding van de verhouding van Hertmans tot Celan. Een verhouding die, zoals bij de vijf andere dichters, aan verandering onderhevig is. In het geval van Hertmans loopt dat van fascinatie uiteindelijk over in losmaking.

Carl De Stryckers interpretaties en intertekstuele lezingen zijn fijnzinnig en precies. Er valt weinig, bijna niets, toe te voegen. Toch is er een enkel moment aan te wijzen waarop hij zijn eigen lezing nog net iets verder had kunnen doorzetten. Neem zijn lezing van Tentije’s ‘Drenkplaatsen 3’. Celans ‘bloesemregen in taal’ staat hier tegenover de herenmoraal en Hades. Het is onmogelijk om hier geen referentie aan Nietzsche in te lezen. Zo blijkt Tentije twee van de grootste Duitse taalmagici op ondubbelzinnige wijze tegenover elkaar te zetten. Iets wat op z’n minst benoemd zo niet verder uitgewerkt had kunnen worden. Men kan zich afvragen wat een tekst als Zur Genealogie der Moral hier voor betekenismogelijkheden had kunnen openen. Al was het maar als een vorm van die ‘lege’ invloed, waarbij de auteur de daadwerkelijke tekst niet gelezen hoeft te hebben.

Een ander punt is dat hij in zijn milde kritiek op Heynders verzuimt om precies te lezen. Haar intertekstualiteitsopvatting, in ieder geval die uit Correspondenties: Gedichten lezen, is er een waar het eerst en vooral lijkt te draaien om een sensibele lezing. Begrippen als ‘contact’, ‘overeenstemming’, ‘aansluiting’ en ‘resonantie’ duiden op een niveau dat aan betekenisgeving voorafgaat. Daarmee heeft zij op een aspect van intertekstualiteit gewezen dat in De Stryckers drang tot wetenschappelijkheid verloren gaat: de stemming die de intertekst oproept en de leeshouding bepaalt. Zo roept de poëzie van Celan toch een andere stemming op dan de laboratorium-stemming die Jan Lauwereyns’ creëert met zijn ‘Paul Celan mag ons proefdiertje zijn vandaag’. Dat is niet bepaald de juiste toon om over een Holocaust-overlevende, die Celan zeker ook was, te spreken.

Bovendien vraag ik me af of De Strycker niet ook Celans ‘Meridian-Rede’ in zijn theoretisch deel had kunnen opnemen. Buiten dat deze beroemde lezing in menig casus terugkeert, is zij eerst en vooral een performatieve theorie van intertekstualiteit. Zoveel wordt in ieder geval duidelijk met de door Bernhard Böschenstein verzorgde uitgave en de recente Engelse vertaling van deze rede. Maar misschien voert dit alleen tot Spielerei: met Celan tegen lezers van Celan inlezen. Celans rede biedt ook niet het verfijnde instrumentarium waarnaar De Strycker op zoek was.

De lezer treft met Celan auseinandergeschrieben geen makkelijk, maar wel een rijk boek. De auteur heeft duidelijk een belangrijke bijdrage geleverd, niet alleen aan de Neerlandistiek maar zeker ook aan de comparative literature. De Strycker heeft een boek geschreven dat ons leert hoe Nederlandse en Vlaamse auteurs Celan hebben opgepakt om hem vervolgens even vaak ook de rug toe te keren. Maar het is niet alleen een boek over Celans doorwerking in het Nederlandse taalgebied. Wie meer wil leren over hoe de poëzie van Celan zelf werkt, zal zeker bij Carl De Strycker te rade willen gaan.

Geertjan de Vugt

Carl De Strycker, Celan auseinandergeschrieben: Paul Celan in de Nederlandstalige poëzie. Antwerpen: Garant, 2012. 364 pp. isbn: 978-90-4412-908-3. €39,– 

Princesse der rederijkers. Het oeuvre van Anna Bijns. Argumentatieanalyse – Structuuranalyse – BeeldvormingPrincesse der rederijkers. Het oeuvre van Anna Bijns. Argumentatieanalyse – Structuuranalyse – Beeldvorming

Het boek Princesse der rederijkers is de verkorte en bewerkte handelseditie van het proefschrift dat Judith Keßler in februari 2012 aan de Radboud Universiteit van Nijmegen verdedigde. Het boek is gewijd aan het oeuvre van Anna Bijns en wel aan het oeuvre dat met zekerheid van haar hand is: de refreinen. Met werken zoals Mariken van Niemegen, die wel aan Bijns zijn toegeschreven maar waarvan het auteurschap niet vast staat, laat Keßler zich niet in. Ook zet ze zich af tegen de traditie in de Bijns-studie om het onderzoek naar het literaire werk en het onderzoek naar de auteur te vermengen. Volgens Keßler leidt dat ertoe ‘dat er geen helder beeld van ieder onderdeel apart verkregen kan worden’ (43). Ook Pleij rekent Keßler tot die traditie: ze noemt zijn biografie over Bijns ‘kleurrijk’, maar vindt dat er te veel aandacht gaat naar Bijns als persoon en dat ‘ten koste van het werk zelf’ (35). Ze neemt vooral stelling tegen Pleij’s uitspraak dat er in Bijns’ refreinen wel grof gescholden wordt, maar nauwelijks geargumenteerd (10-11). Dat doet ze op twee manieren: door de argumentatie van een aantal refreinen te analyseren en door de samenstelling te bestuderen van de vijf grote verzamelingen waarin het dichtwerk van Bijns is overgeleverd: twee handschriften (A en B) en drie gedrukte bundels (van 1528, 1548 en 1567).

Het boek telt vier hoofdstukken, waaronder een inleiding en een slot. Hoofdstuk 2 is gewijd aan een argumentatieve analyse van vijf refreinen die volgens Keßler representatief zijn voor het oeuvre van Bijns. Ze biedt van elk van die refreinen een ‘argumentatieschema’. Daarmee bedoelt ze dat ze de structuur van het betoog van elk refrein weergeeft: ze formuleert het standpunt en de argumenten die dat standpunt ondersteunen. Wanneer een standpunt door twee of meer argumenten wordt ondersteund, zoals bij Bijns vaak het geval is, is er sprake van meervoudige argumentatie. Wanneer bij een argument weer een subargument aansluit, wordt de argumentatie onderschikkend genoemd. Keßler ontleent aan de pragmadialectiek van Van Eemeren en Grootendorst een decimale nummering om deze betoogstructuur weer te geven, wat overzichtelijke schema’s oplevert.

Daarnaast analyseert Keßler de aard van de ondersteuningsrelatie tussen standpunt en argument of argument en subargument. Daarvoor maakt ze geen gebruik van de pragmadialectiek, maar wel van de argumentatietheorie van Schellens en Verhoeven. Waarom ze die keuze maakt, vertelt Keßler niet, maar ik vermoed dat ze te maken heeft met het feit dat Van Eemeren en Grootendorst maar drie redeneertypen onderscheiden, terwijl Schellens en Verhoeven er veel meer noemen en dat een ervan de autoriteitsredenering is, een redenering die Bijns vaak gebruikt.

In hoofdstuk 3 komt de bundelanalyse aan bod. Daarbij gaat Keßler op zoek naar de ordeningsprincipes van de verschillende verzamelingen. Leidende vragen daarbij zijn welke refreinen er in elke bundel opgenomen werden en wat de achterliggende redenen daarvoor waren, hoe de gekozen refreinen vervolgens geordend werden en ten slotte hoe de context van de bundel de betekenis van de erin opgenomen refreinen beïnvloedde.

In de uitgangspunten van Keßler kan ik me heel goed vinden. Wanneer ze stelt dat vooral de teksten aandacht verdienen, ben ik het helemaal met haar eens. Ook het feit dat ze op zoek is gegaan naar theoretische kaders voor haar analyse van de argumentatie, dwingt bewondering af. Ik vind de analyse van de vijf refreinen uit hoofdstuk 2 accuraat en helder. Wat mij betreft, wordt zo voldoende bewijs geleverd voor de stelling dat Bijns in haar refreinen wel degelijk argumenteert.

Toch heb ik ook enkele bedenkingen bij de wijze waarop Keßler haar uitgangspunten uitwerkt. Zo volg ik haar niet wanneer ze stelt dat de klassieke retorica voor de analyse van Bijns’ refreinen tekort schiet. Het lijkt wel alsof Keßler haar keuze voor twee moderne argumentatietheorieën verdedigt door erop te wijzen dat de klassieke retorica voor de analyse niet geschikt is. In de eerste plaats vind ik dat Keßler die kritiek niet nodig heeft voor haar methodologische keuzes. Daarnaast is een zo strikte scheiding tussen retorica en argumentatieleer niet meer van deze tijd (cf. F.H. van Eemeren & P. Houtlosser, ‘Strategisch manoeuvreren in argumentatieve teksten’. In: Tijdschrift voor taalbeheersing 21 (1999), p. 146-147). Verder stelt Keßler het voor alsof de klassieke retorica zich vooral met de ordening van redevoeringen inlaat. Nu is de klassieke retorica in de loop van haar lange geschiedenis op verschillende manieren gedefinieerd en kan ook haar werkdomein daarbij sterk in omvang verschillen, maar een beperking tot het leerstuk van de ordening (of dispositio) is toch wel heel drastisch. Daar komt nog bij dat Keßler in haar bundelanalyse in hoofdstuk 3 bij herhaling betoogt dat de ordening van de refreinen de overtuigingskracht van de bundel vergroot, waardoor ze dus zelf, zonder dat met zoveel woorden te zeggen en zonder enig theoretisch kader, aan retorische analyse doet (zie bijvoorbeeld p. 192 en p. 204). Het inschatten van de overtuigingskracht van een tekst voor het beoogde publiek is immers bij uitstek de doelstelling van retorische kritiek (cf. A. Braet, Retorische kritiek. Overtuigingskracht van Cicero tot Balkenende. Den Haag, 2007, p. 10-14).

De twee argumentatietheorieën waarvan Keßler wel gebruik maakt, zijn niet gericht op het inschatten van de overtuigingskracht of effectiviteit van teksten. Het zijn normatieve theorieën die een kader bieden voor de analyse van argumentatie en voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid of deugdelijkheid ervan. Die deugdelijkheid wordt zowel door Van Eemeren en Grootendorst als door Schellens en Verhoeven met redelijkheid in verband gebracht. Argumentatie is deugdelijk wanneer ze een kritische of redelijke beoordelaar kan overtuigen. Keßler gebruikt die normatieve kaders echter niet: ze beperkt zich tot analyse. Waarom ze zich daartoe beperkt, zegt ze niet. Zou ze van de evaluatie hebben afgezien omdat die te negatief uitviel? Zeker vanuit het strenge pragmadialectische perspectief bezien bevatten Bijns’ refreinen vast heel wat drogredenen. Volgens die theorie worden immers alle discussiezetten (zeg maar uitingen) die een redelijke oplossing van een meningsverschil belemmeren, als drogredenen beschouwd (cf. F.H. van Eemeren e.a., Handboek argumentatietheorie. Groningen, 1996, p. 383-393).

Wat haar motieven ook geweest zijn, het gevolg is dat Keßler zo geen basis heeft om uitspraken over de kwaliteit van Bijns’ argumentatie te doen. En doordat ze ook de retorica afwijst, kan ze evenmin de overtuigingskracht van Bijns’ refreinen beoordelen. Toch doet ze dat geregeld. Zo oppert Keßler (op p. 59) dat een groot aantal meervoudige argumenten en (op p. 70) dat sterk onderschikkende argumentatie een grote overtuigingskracht moeten hebben gehad. Een complexe betoogstructuur hoeft echter niet per se tot een grote overtuigingskracht te leiden en is evenmin een waarborg voor de deugdelijkheid ervan. Een complex betoog kan immers vol drogredenen zitten.

Voor de beoordeling van de deugdelijkheid is een normatief kader nodig. De effectiviteit moet in de eerste plaats in functie van het beoogde publiek beoordeeld worden. Een betoog is immers altijd min of meer overtuigend voor een bepaald publiek. Nu spreekt Keßler zich wel uit over het beoogde publiek van de refreinen en de bundels, maar ze betrekt dat publiek naar mijn gevoel te weinig in haar beoordeling van de overtuigingskracht. Op verschillende plaatsen in het boek en op basis van uiteenlopende argumenten meent Keßler dat Bijns haar refreinen voor katholieken, dat is voor gelijkgestemden, schrijft. Daarbij rijst de vraag of er in dat geval wel veel overtuigingskracht nodig was en zelfs – maar dat hangt af van de visie die men op overtuigen heeft – of er eigenlijk wel van overtuigen sprake kan zijn. Als iemand al bij voorbaat je mening deelt, hoef je hem/haar dan nog te overtuigen?

Keßler gaat in dit boek uit van een interessante vraagstelling en introduceert in de Medio-neerlandistiek een methode die voor betogende teksten als Bijns’ refreinen veelbelovend is. Misschien vind ik het juist daarom jammer dat ze haar uitgangspunten niet wat nader uitgewerkt heeft. Wat mij betreft, heeft Keßler overtuigend aangetoond dat Bijns in haar refreinen argumenteert en dat de betoogstructuur van haar dichtwerk soms behoorlijk complex is. Maar in welke mate haar argumentatie toentertijd aanvaardbaar gevonden werd en door wie en hoe groot haar overtuigingskracht was en bij welk publiek dan wel, dat blijven voor mij open vragen.

Anne Reynders

Judith Keßler, Princesse der rederijkers. Het oeuvre van Anna Bijns. Argumentatieanalyse- Structuuranalyse- Beeldvorming. Hilversum: Verloren, 2013. 336 pp. isbn: 978-90-8704-347-6. €33,– 

Zo ver & zo dichtbij. Literaire betrekkingen tussen Nederland en Zuid-AfrikaZo ver & zo dichtbij. Literaire betrekkingen tussen Nederland en Zuid-Afrika

‘De betrekkingen tussen Nederland en Zuid-Afrika zijn goed’, prijkt het op de website van de rijksoverheid.1 Een stelling die wordt gefundeerd door politieke, economische, ontwikkelings- en culturele argumenten waaruit blijkt dat Zuid-Afrika zich in de handen mag knijpen over haar banden met Nederland. Behalve voor het onderhouden van handelsrelaties, zet Nederland zich in voor de verbetering van watervoorzieningen, landbouwtechnieken, infrastructuur en de regionale aidsbestrijding. De culturele betrekkingen worden kort samengevat in de abstracte conclusie dat Nederland een ‘unieke’ positie heeft in Zuid-Afrika door de cultuurhistorische en talige banden. Maar hoe moeten deze banden dan onderhouden worden? Is het bovendien niet ook zo dat Nederland zich af moet vragen of het iets van Zuid-Afrika te leren heeft? Dergelijke vragen zouden in ieder geval getuigen van enige gepaste bescheidenheid ten aanzien van internationale betrekkingen die historisch gezien niet alleen om een onschuldig geformuleerd winstbejag draaiden en in grote mate met koloniale driften gepaard gingen.

Zeer welkom is daarom de jongste publicatie van het Suid-Afrikaanse Instituut, Zo ver en zo dichtbij. Literaire betrekkingen tussen Nederland en Zuid-Afrika, een verzameling boeiende artikelen waarin de letterkundige relaties tussen Nederland en Zuid-Afrika onder de loep worden genomen. Dit boek is verschenen ter gelegenheid van het afscheid van Eep Francken, een expert op het gebied van de Zuid-Afrikaanse letterkunde, die een belangrijke rol heeft gespeeld in het op de kaart zetten van Afrikaans in het curriculum van de Nederlandse universiteiten. Zijn samen met Luc Renders geschreven Skrywers in die strydperk (2005) is in deze context een sleutelpublicatie.

Uit de inhoudsopgave van de huidige bundel blijkt inderdaad dat Eep Francken banden onderhoudt met een flink aantal wetenschappers uit zowel Zuid-Afrika als Nederland. Minder duidelijk is de reden voor de opname van een aantal artikelen dat niet rept over enige Nederlands-Zuid-Afrikaanse verbintenis. Hoewel deze stukken relevant zijn op het gebied van de Afrikaanse letterkunde hebben zij met het algemene thema van de bundel, zoals het door de titel wordt aangeduid, weinig te maken. Ik heb het dan vooral over het artikel van Louise Viljoen over ontwikkelingen in het Afrikaans die zijn geïnitieerd door bruine en zwarte dichters, ontwikkelingen die cruciaal zijn in recente veranderingen in het huidige Afrikaanstalige poëtische landschap. Interessant is om deze reden ook de inzage die Luc Renders verschaft in het werk van de in Nederland relatief onbekende bruine schrijver Clinton V. Du Plessis. Een andere in het oog springende toevoeging is de door Heilna du Plooij besproken, elders onderbelichte rol van tijd in Marlene van Niekerks magistrale roman Agaat.

Hoewel de redacteuren duidelijk zijn over het feit dat het ‘bindend perspectief’ van het boek een persoon, in plaats van ‘een genre of een onderzoeksperspectief’ is,2 blijkt het boek eigenlijk een doorsnede te zijn van huidig onderzoek in het Afrikaans en Nederlands. Er wordt in de inleiding echter niet verduidelijkt wat de vakgebieden op dit moment bindt, nu het historisch verband steeds dunner wordt en de vroegere ‘stamverbintenis’ een weinig geldig argument tot verbroedering vormt. Ook refereert zij niet aan wat zij van elkaar kunnen leren of hoe ze elkaar kunnen verrijken – een insteek die met gemak in de introductie verwerkt had kunnen worden en de verzameling het nodige gewicht mee had kunnen geven. Hierdoor raken de urgente vragen die door de ondertitel gesuggereerd worden en de bundel thematisch hadden kunnen samentrekken, lichtelijk ondergesneeuwd door het indrukwekkende adresboek van Eep Francken. Het resultaat geeft de lezer het gevoel van een gemiste kans: dit boek had de perspectieven van diverse vooraanstaande wetenschappers op centrale vragen over de relatie tussen de huidige Nederlandse en Afrikaanse letterkunde bijeen kunnen brengen.

Gelukkig zijn er ook veel bijdragen die wel naadloos aansluiten op de doelstelling. Bijzonder in dit opzicht is het artikel van Jacqueline Bel over de weerslag van de Boerenoorlog in de Nederlandse literatuur en de rol die deze Afrikaanse invloed heeft gespeeld bij het formuleren van de controversiële Groot Nederlandse gedachte in het begin van de twintigste eeuw. Bel verschaft een tijdloos inzicht in hoe de Boerenoorlog in Nederland voor eigen nationalistische doeleinden discursief (vooral door letterkundigen in de toenmalige kranten) geapproprieerd werd. Hoewel Bel het verband met meer  recente politieke ontwikkelingen niet trekt, geeft haar argument wel inzicht in de connecties die bepaalde Nederlandse politici met het Afrikaans poogden te leggen in 2011, iets wat de onderlinge betrekkingen overigens niet ten goede kwam.2 Deze blik wordt verder verruimd door het genuanceerde geschiedkundige artikel van Rolf Wolfswinkel, waaruit blijkt dat de Afrikaners alles behalve verenigd waren in hun strijd tegen de Engelsen.

Nog een bijdrage die expliciet over de huidige verhoudingen tussen Nederland en Zuid-Afrika gaat, is die van Ena Jansen, die de representatie van de ervaringen van Nederlandse journalisten met hun Zuid-Afrikaanse bediendes in kaart brengt. Zij constateert dat ook na het eind van de apartheid het merendeel van het huispersoneel nog altijd arm en zwart is en trekt een parallel met een vergelijkbare raciale, economische verdeling in landen als Nederland, waar huishoudelijke  medewerkers niet alleen vaak uit een lagere klasse komen, maar waar ras tevens in toenemende mate een ‘faktor van verskil word’ (282). Jansen concludeert dan ook dat het ‘byna neo-koloniale obsessiewe geskryf oor tuinmanne en huiswerksters’ te zien is als een symptoom van onopgeloste kwesties van apartheid in Zuid-Afrika, die door de correspondenten ‘word aangegryp om oor hulle eie identiteit te reflekteer,
moontlik selfs om aanvankelik probleme in eie land te verberg’ (282).

Hoewel het boek zich dus op het eerste gezicht niet houdt aan de premisse van zijn titel en thematisch weinig samenhangt, brengt het wel een breed scala aan relevante artikelen bijeen over onderzoek dat op dit moment in het Afrikaanstalige vakgebied wordt uitgevoerd. De gedeelten die bovendien uitspraken doen over de letterkundige relaties, nodigen zeker uit tot de nodige reflectie over het belang van Zuid-Afrika voor de ontwikkeling van de Nederlandse letterkunde en cultuur.

Hanneke Stuit

 

Peter Liebregts, Olf Praamstra & Wium van Zyl (red.), Zo ver & zo dichtbij. Literaire betrekkingen tussen Nederland en Zuid-Afrika. Amsterdam: Suid-Afrikaanse Instituut, 2013. 325 pp. isbn: 978 90 74112 00 0. €24,50

 

Noten
1 http://www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/betrekkingen-met-nederland/zuid-afrika
2 Zie vooral Martin Bosma’s column in nrc Handelsblad van 20 april 2011 en Breyten Breytenbach’s repliek hierop van 27 april.

  

Armando, Brakman, Mutsaers. Over filosofie en literatuur.Armando, Brakman, Mutsaers. Over filosofie en literatuur.

Armando. Willem Brakman. Charlotte Mutsaers. Drie volstrekt verschillende Nederlandstalige auteurs en ‘relatieve eenlingen’, stelt neerlandicus en filosoof Niels Cornelissen (1978). Toch zijn ze vergelijkbaar in hun ongrijpbaarheid als dubbeltalenten: alle drie zijn ze ook beeldend kunstenaars. En vooral vinden zij elkaar in het complexe en soms ronduit duistere karakter van hun oeuvre dat zijn maatschappelijke relevantie niet zomaar prijsgeeft. Zeker, de letterkunde heeft reeds gepoogd om helderheid te verschaffen in de duisternis. Bij Armando moest vooral een biografische lezing licht verschaffen: hij zou tijdens de Duitse bezetting getuige zijn geweest van een moord op een Duitse soldaat, of misschien zelfs als dader zijn opgetreden. De raadselachtigheid van Brakman en Mutsaers wordt al snel genormaliseerd door ze te scharen onder het containerbegrip van het postmodernisme. De consequentie is dat alle drie de auteurs op deze manier uit de bus komen als weinig of niet geëngageerd, bezig met verwerking van een persoonlijk trauma of gepreoccupeerd met een postmodern, in zichzelf gekeerd taalspel. Cornelissen maant ons om terug te keren naar de duisternis om te begrijpen dat het hiervoor geschetste, ongeëngageerde beeld van deze auteurs volstrekt verkeerd is, ook al is hij de eerste om te  beamen dat de literatuur van deze auteurs zich niet of nauwelijks rechtstreeks laat aflezen als maatschappelijk betrokken stem.

Nergens intervenieert de literatuur van dit drietal ‘direct’ in de werkelijkheid als zodanig. Dat is niet omdat deze schrijvers afkerig zijn van de werkelijkheid, zo laat Cornelissen zien, maar vooral omdat zij de werkelijkheid altijd al doortrokken achten van de verbeelding: de mens is hoe dan ook een verbeeldend wezen wiens ervaring in hoge mate afhankelijk is van door taal en beeld ingesleten patronen en figuren. Ja, wie werkelijk kritisch wil zijn moet via de kunst en literatuur ingrijpen in de subjectieve ervaringswerkelijkheid van de mens. Niet voor niets spelen paradoxen, raadselachtige procedés en efemere beelden zo’n centrale rol in de literatuur van deze schrijvers. Cornelissen tracht recht te doen aan het complexe karakter van hun maatschappijkritiek en levensbeschouwing door naast de narratologie ook de cultuurfilosofie in te schakelen, en dan met name de cultuurfilosofie die nadrukkelijk het paradoxale of meer dubbelzinnige engagement van kunst en literatuur kan onderscheiden. Denkers als Christoph Menke, Theodor W. Adorno en Gilles Deleuze stellen de lezer in staat om de esthetische strategieën in het werk van Armando, Brakman en Mutsaers te begrijpen: strategieën die Cornelissen respectievelijk omschrijft als ‘verbinden’ (Brakman), ‘plooien’ (Mutsaers) en ‘snijden’ (Armando).

Armando (1929) staat bekend om zijn artistieke en provocatieve verwerking van de thematiek van de Holocaust die op hem inwerkte tijdens zijn jeugd in de omgeving van Kamp Amersfoort. Op allerlei manieren gaf Armando uitdrukking aan de verschrikking van wat hij beschreef als ‘het schuldige landschap’. Reden genoeg voor de voorgaande literatuurbeschouwing om in dit oeuvre een soort alternatieve geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog te zien die voortkwam uit een persoonlijke psychologische schuldproblematiek. Armando zou met een mes een moord op een Duitse soldaat hebben gepleegd of wellicht getuige zijn geweest van een dergelijke gebeurtenis. Deze biografische lezing is terug te vinden in het proefschrift Mijn schuld is niet van hier (2006) van Trudy Favié. Cornelissen wijst deze historische en biografische leeswijze niet af, maar stelt daarnaast dat de orde van het esthetische absoluut mee moet worden gewogen om het maatschappijkritische aspect te begrijpen dat schuilgaat in Armando’s oeuvre. Armando wil niet alleen reflecteren op het kwaad waarmee hij zelf werd geconfronteerd. Hij wil zelfs de aanraking organiseren met het absolute en universele Kwaad: het kwaad in zijn meest naakte vorm die elke substantiële, empirische of fenomenale invulling te buiten gaat. Christoph Menkes ideeën staan in verband met het buitenissige in Armando’s begrip van het kwaad. Menke denkt dat een object esthetisch wordt wanneer het zich heeft losgezongen. Het esthetische object geeft met die contextwisseling iets prijs van een gewelddadige chaos die schuilgaat achter elk beeld, elk begrip, zoals de messen, dolken, het snijden en het steken in de Verzamelde gedichten van Armando.

Kan van Armando gezegd worden dat zijn oeuvre verstrikt is geraakt in al te historiserende of personalistische lezingen, daar heeft de kritiek de auteur Willem Brakman (1922-2008) juist volledig losgekoppeld van elke band met de realiteit door hem in te lijven bij het ‘postmodernisme’. Brakman laakte zelf het begrip postmodernisme: wanneer volgens het postmoderne & adagium ‘alles fictie’ wordt, valt de grond weg waarvandaan de fictie nog kritiek kan hebben op reële problemen. Daarom keerde Brakman zich tegen (die bepaalde versie van) het postmodernisme. Meer affiniteit toonde Brakman met filosoof-socioloog Adorno, zo brengt Cornelissen ons onder de aandacht. Kunst stelt de mens volgens Adorno in staat om de afgrondelijkheid uit te houden die wezenlijk is voor de moderne tijd en de moderne mens, daar waar elke nieuwe, zich als substantieel aandienende ‘oplossing’ omslaat in nieuwe vormen van onderdrukking – zoals het internet bijvoorbeeld zowel een bevrijding kan betekenen als een nieuw middel om de mens te controleren en domesticeren. Adorno zoekt dus niet naar een Aufhebung, maar naar een blijvende spanning tussen de tegendelen.

Brakman biedt volgens Cornelissens interpretatie evenmin een nieuwe eenheid die de gespletenheid moet oplossen. Neem zijn roman De sloop der dingen (2000), waarin het dorp Duindorp geconfronteerd wordt met de verstedelijking en de plannen van projectontwikkelaars. Traditie komt tegenover vernieuwing te staan, geschiedenis tegenover vooruitgang, continuïteit tegenover discontinuïteit. Toch kiest de verteller geen kant. Hij blijkt ‘overal’ te zijn en zich te verplaatsen tussen verschillende realiteitsniveaus. Hij koestert het ‘onuitputtelijk weefsel van verhalen’ uit het dorp, maar ook het ambulante van zijn kleine functie bij het gemeentehuis. De verteller verbindt dorp en stad en blijft zelf een soort autonoom ‘tussen’, handig laverend tussen de linies, met een scherp oog voor de traditie van het dorp die kan uitmonden in immobiliteit, en anderzijds een waakzaamheid tegen de toegenomen mobiliteit van de stad die zomaar kan omslaan in onderdrukking wanneer enquêtes, formules en tabellen het overnemen en beweeglijkheid omslaat in bureaucratie.

‘Plooien’ is volgens Cornelissen de meest geëigende manier om de esthetische strategie van Charlotte Mutsaers (1942) te bespreken. Hiervoor gaat hij te rade bij Gilles Deleuzes studie over Leibniz en het begrip ‘barok’ met de titel: Le pli, de plooi. De keuze voor Deleuze is net zoals de keuze voor Adorno bij Brakman niet toevallig. In een dialoog van Mutsaers’ roman Rachels rokje (1994) wordt namelijk letterlijk verwezen naar de illustere Franse filosoof: ‘Saluut Deleuze, zwerfkei in je nomadenrokje!’

Het concept van de plooi is een van de meest ongrijpbare uit de Franse differentiefilosofie. Kortweg kan het staan voor de veranderlijkheid en onbepaaldheid die als voortdurende potentie sluimeren in elke vastgeroeste constellatie van de werkelijkheid. De plooi is niet het ‘Andere’ dat zich transcendent ophoudt voorbij de wereld waarin wij vastgeroest zitten, maar de efemere open ruimte  in de werkelijkheid die de mogelijkheid geeft om die werkelijkheid een ander aanzien te geven. Een net iets andere plooiing kan een oneindig verschillende werkelijkheid organiseren. Vandaar de affiniteit van een metamorfosekunstenares als Mutsaers met plooien in rokjes. Alles plooit. Zo is het woord ‘rood’ in deze Rachels rokje volgens Cornelissen niet zomaar ‘rood’, maar plooit het rood de werkelijkheid steeds opnieuw: dan staat het rood voor ongesteldheid, dan voor Roodkapje, dan voor kerst, dan voor vadermoord en het favoriete huisdier, hetgeen preludeert op het kunnen verlaten van het menselijk perspectief en het kunnen ‘worden’ van een Dier, dat als topos zo’n immens grote rol speelt in Mutsaers’ oeuvre. Een Dier worden, leren we van Cornelissen, betekent voor Mutsaers geen gedroomde (romantische) regressie naar een dierlijk stadium, maar een confrontatie met het idee dat het menselijke en dierlijke altijd al niet te scheiden zijn, ja beiden deel uitmaken van de plooi, de eeuwige wordingsgeschiedenis. Het dier is reeds als het vreemde en niet-georganiseerde aanwezig in de mens en kan, stelde Gilles Deleuze, mij weer ‘vreemd’ laten ‘worden’ zodat een nieuwe ontplooiing op het punt staat post te vatten.

Cornelissen slaagt erin om via enkele begrippen uit de esthetica die steeds de nadruk leggen op het substantieloze, lege, buitensporige object van de kunst, iets aanschouwelijk te maken van de artistieke inzet van deze auteurs. Hun engagement is een betrokkenheid die voorbij gaat aan directe, al te banale vormen van ideologiekritiek. In deze literatuur toont zich iets wat meer ontwrichtend is dan dat, iets wat in alle polemieken en debatten spookachtig een rol speelt, maar ook elk concreet discours weer te buiten gaat. Dat laat Cornelissen mooi zien. Toch moet gezegd dat de uitgesproken ambitie van Cornelissen om ook de kunst de laten fungeren als een interventie in de filosofie, als een eigen kracht die ook de theorie dwingt om zich aan te passen, niet echt uit de verf komt. Van deze terugkoppeling is weinig tot geen sprake. Wel blijkt de literatuur een uitstekend middel om moeilijke gedachten van filosofen aanschouwelijk te maken. Zodoende is deze studie ook instructief als kennismaking met denkers als Adorno en Deleuze.

Men kan zich ook afvragen of de metaforen van ‘snijden’, ‘verbinden’ en ‘plooien’ deze auteurs het best typeren en of dat deze rubricerende poging niet eerder opnieuw het ongrijpbare van de schrijvers fixeert en dus miskent. Niettemin toont Cornelissen in Armando Brakman Mutsaers met behulp van de cultuurfilosofie geloofwaardig aan hoezeer deze eigengereide auteurs begrepen kunnen worden als geëngageerde auteurs, die een complexe maatschappijkritiek leverden zonder zich af te laten schrikken door het aporetische, ongerijmde, raadselachtige en betoverende waarvan de tentakels reiken tot in onze werkelijkheid.

Daan Rutten

Niels Cornelissen. Armando, Brakman, Mutsaers. Over filosofie en literatuur. Zoetermeer: Klement, 2012. 276 pp. isbn:  9789086870882. € 22,95 

Schrijven in commissie. De zusters uit het Brusselse klooster Jericho en de preken van hun biechtvaders (ca. 1456-1510)Schrijven in commissie. De zusters uit het Brusselse klooster Jericho en de preken van hun biechtvaders (ca. 1456-1510)

Op 20 mei 2009 promoveerde Patricia Stoop aan de Universiteit Antwerpen in de kapel van de Grauwzusters aan de Lange Sint-Annastraat. Het proefschrift dat zij daar verdedigde, heeft zij omgewerkt tot een handelseditie, die recent is verschenen onder de bovenstaande titel. In het lijvige, bijna 500 pagina’s tellende boek neemt Stoop de lezer mee naar het regularissenklooster Onze Lieve Vrouw ter Rosen gheplant in Jericho te Brussel. In het brandpunt van haar belangstelling staan de schrijfactiviteiten van de zusters uit dit klooster, meer in het bijzonder het schrijven van preken, dat wil zeggen het op schrift stellen van de mondelinge voordracht die predicatie wordt genoemd. Uit de periode 1456-1510 zijn namelijk zeventien handschriften met Middelnederlandse preken van dit klooster bewaard gebleven. Dit aantal is ongeëvenaard in Nederlandse vrouwenkloosters uit de middeleeuwen. Veruit de meeste van deze preken zijn opgetekend uit de mond van de biechtvaders van het Brusselse klooster. Daarmee heeft Stoop een rijke casus te pakken. Ik geef eerst een overzicht van de inhoud van het boek en zal vervolgens op enkele punten ingaan.

De inleiding getuigt van voortschrijdend inzicht: Patricia Stoop heeft besloten de term ‘biechtvaderpreek’, die ze in haar dissertatie gebruikte, in de handelseditie te vervangen door ‘conventspreek’, want niet elke genoteerde preek gaat terug op de predicatie van een biechtvader. Bovendien laat de term ‘biechtvaderpreek’ nauwelijks ruimte voor het aandeel dat de zusters hadden bij de totstandkoming van de preken en juist naar hun bijdrage is de auteur op zoek. In het eerste hoofdstuk wordt het corpus handschriften geïntroduceerd dat centraal staat in het onderzoek en wordt de huidige stand van zaken binnen het prekenonderzoek geschetst. Stoop definieert haar vraagstelling als volgt: zij wil onderzoeken ‘hoe groot de inbreng van de schrijvende zuster op de uiteindelijke overlevering van de preken is’ (p. 39). Ten slotte motiveert ze de afbakening van de periode van 1456, het stichtingsjaar van het klooster, tot 1510. In deze periode vormt Maria van Pee (overl. 1511) de initiator, stimulans en rode draad van de schrijfactiviteiten.

De geschiedenis van het Brusselse klooster van de stichting tot de opheffing in 1783 is het onderwerp van het tweede hoofdstuk. Hier maakt de lezer kennis met de bewoners van het klooster en hun taken. Tot de belangrijkste bewoners behoren Jan Storm en Paul van Someren, de biechtvaders die de meeste van de bewaard gebleven predicaties hebben gehouden, en de zusters die de preken op schrift hebben gesteld, namelijk Maria van Pee, Janne Colijns, Elisabeth van Poylc, Barbara Cuyermans, Mergriete van Steenbergen en Anne Jordaens. Het volgende hoofdstuk focust op de schrijfactiviteiten van de zusters. Maria van Pee richt in 1465 een schrijfcamere in en vanaf dat moment tot 1500 beleeft het schrijven in het convent een bloeiperiode. Gedetailleerd beschrijft Stoop wie er in het convent schreef, wat er bewaard gebleven is en voor wie het bestemd was. Uit de bewaard gebleven bronnen blijkt dat de zusters niet alleen voor eigen gebruik schreven, maar dat zij tegen betaling ook voor anderen handschriften produceerden.

Het vierde hoofdstuk is met zijn ruim 140 pagina’s veruit het langste en heeft de meeste verandering ondergaan ten opzichte van het proefschrift. Stoop beschrijft hoe de predicaties, die in het klooster gehouden werden, op schrift terecht kwamen. Nadat zij in detail besproken heeft hoe de verschillende prekenbundels uit Jericho tot stand zijn gekomen, komt zij tot een analyse van wat zij noemt de prekenredactiefase. Daarin onderscheidt zij drie fasen, namelijk het luisteren naar de predicatie, het maken van notities (op papier of in het geheugen) en het uitschrijven van de preken. Ze komt tot de conclusie dat er sprake is van ‘een gelaagd auteurschap’ (p. 311) met een dynamische overgang tussen de rol van de predikant, de ‘auctor intellectualis’ (p. 311) van de predicatie, en die van de redactrice van de geschreven preek. De grens tussen beider aandeel kan niet scherp en eenduidig getrokken worden.

De logische vervolgvraag is hoe de preken in de verschillende bundels zijn terechtgekomen en hoe deze bundels werden samengesteld (hoofdstuk 5). In deze bundelredactiefase onderscheidt Stoop vijf stappen, namelijk de verzamelfase (1) waarin de uitgeschreven preken worden verzameld, de ordeningsfase (2) waarin de verzamelde preken worden geordend volgens het kerkelijk jaar, de bewerkingsfase (3) waarin de tekst van de preek wordt aangepast aan zijn nieuwe plaats binnen de bundel en de kopieerfase (4) waarin de prekenbundel als nieuw geheel wordt afgeschreven. In laatste instantie worden de proloog en de inhoudsopgave toegevoegd (5). In een korte conclusie komt de auteur tot een samenvattende beschrijving van het aandeel dat de zusters hadden in het tot stand komen van de bundels met conventspreken en de onderlinge taakverdeling. Zij beklemtoont dat deze bundels ‘in commissie’ werden geschreven, al preciseert ze niet in welke van de ‘een of meer betekenissen van de uitdrukking’ (p. 365) zij deze woorden gebruikt. Dit brengt haar tot de hypothese dat de gang van zaken in Jericho exemplarisch kan zijn en dat ook in andere kloosters de rol van de zusters ‘wel eens groter zou kunnen zijn dan tot nu toe in de germanistiek wordt aangenomen’ (p. 365).

Het boek wordt gecompleteerd met vier bijlagen, een bibliografie en een register met zeven ingangen, namelijk van persoonsnamen, religieuze instellingen, anonieme teksten, handschriften, incunabelen, archivalische bronnen en kunstwerken. De vier bijlagen geven zeer waardevolle informatie. De eerste bevat een uitgebreide beschrijving van alle ‘literaire’ handschriften van het klooster Jericho (dus niet de zakelijke en administratieve bronnen). In de tweede worden de onuitgegeven historische bronnen beschreven en gedeelten daarvan uitgegeven. De derde bijlage geeft een afschrift van de prologen van de prekenbundels en de vierde geeft een nauwkeurige inhoudsopgave van de prekenhandschriften.
De basis voor deze studie is gelegd in het VNC-project waarin de ‘Middelnederlandse preken’ geïnventariseerd zijn, een project waaraan ook Stoop een grote bijdrage heeft geleverd. Door de inventarisatie ontstond een duidelijk beeld van onder andere de prekenbundels uit het klooster Jericho, een corpus handschriften dat uniek is voor de Nederlanden. Stoop gaat nauwkeurig met haar bronnen om en toont haar grote kennis van het materiaal. De studie geeft een verbreding van de horizon doordat de auteur op zoek gaat naar de ruimte die zusters in een vrouwenklooster binnen de invloedssfeer van de Moderne Devotie hadden om eigen initiatief te ontplooien en een eigen bijdrage aan de tekstproductie te leveren.

De personen die in het klooster hebben gewoond vormen het vertrekpunt van de analyse. Uit deze persoonlijke insteek ontstaat een beeld van een groep samenwerkende zusters in harmonie (bijvoorbeeld p. 362). In hoeverre dit een ideaalbeeld is, kan op basis van de zakelijke bronnen niet uitgemaakt worden. Of er wellicht jaloezie onder de bewoonsters heeft geleefd over wie er wel/niet mocht schrijven en over wie wat schreef, kan uit de bronnen niet afgeleid worden, terwijl dergelijk sentiment wel een reëel gevaar was (en is) binnen vrouwenkloosters. Hoe dat uit de hand is gelopen in een nabijgelegen Leuvens vrouwenklooster wordt bijvoorbeeld duidelijk in Craig Harline, De verzoekingen van Zuster Margriet. Het Vlaamse kloosterleven in de zeventiende eeuw. Antwerpen/Baarn 1997.

Enkele opmerkingen over de presentatie van het onderzoek. De auteur bouwt haar betoog op met veel voorbeelden en lange citaten. Dat is enerzijds de kracht van de studie: er wordt een gedetailleerd beeld geschetst van de schrijfpraktijk binnen het klooster. Anderzijds vragen de nauwkeurige en gedetailleerde beschrijvingen soms wel veel geduld van de lezer. In de beschrijvende hoofdstukken 2, 3 en 4 zou een schema of een kort overzichtje soms heel verhelderend (en voldoende) zijn geweest. Een sterke neiging tot volledigheid leidt daarbij nogal eens tot herhaling en vooruit- en terugverwijzingen. De uitleg over het kerkelijk jaar aan het begin van het vijfde hoofdstuk komt een beetje (te) laat: deze was beter op zijn plaats geweest vóór het vierde hoofdstuk waarin al bij herhaling gerefereerd wordt aan de ordening van het kerkelijk jaar in de prekenbundels.

Een laatste punt dat ik wil noemen is het onderzoek van Alison Beach naar preken in het literaire leven van de nonnen in de benediktijner dubbelabdij Admont. Het artikel van Beach is in 2005 gepubliceerd en hoort daarmee tot het vertrekpunt van het onderzoek naar de prekenbundels van Jericho. Het wordt echter niet gepresenteerd bij de huidige stand van zaken van het onderzoek in het eerste hoofdstuk, maar helemaal aan het eind (p. 362) als een historische vooruitloper van het eigen materiaal. Als het onderzoek van Beach gebruikt was als referentiekader van het onderzoek naar Jericho, had het wellicht nieuwe interessante vragen kunnen oproepen, terwijl het nu gebruikt wordt ter ondersteuning van de eigen conclusies.

Deze kanttekeningen laten onverlet de waarde van het boek: Stoop heeft een waardevolle bijdrage geleverd aan het debat over de rol van vrouwen in het middeleeuwse schrijfbedrijf. In Jericho blijken zij een grotere rol te spelen dan tot nu toe werd aangenomen en bovendien verdienden de zusters geld met hun schrijfactiviteiten.

José van Aelst

 

Patricia Stoop. Schrijven in commissie. De zusters uit het Brusselse klooster Jericho en de preken van hun biechtvaders (ca. 1456-1510). Hilversum,Verloren, 2013. Middeleeuwse Studies en Bronnen 127. 495 pp. isbn: 978-90-8704-195-3. € 39,– 

De figuur in het tapijt. Op zoek naar zes auteursDaniël Rovers, De figuur in het tapijt. Op zoek naar zes auteurs

  ‘Let’s talk about text, baby’. Onder die titel opende Daniël Rovers (1975) vorig jaar op het digitale literaire recensieplatform Reactor (30 oktober 2012) een polemische aanval tegen wat hij de ‘stratego-neerlandistiek’1 zou noemen. De onvrede van Rovers – zelf ook literair auteur – is dat de neerlandistiek zich meer en meer is gaan afkeren van wat de auteur op het spel zet met de literaire tekst als artistieke waarheid. Met Pierre Bourdieus La distinction uit 1979 in de binnenzak zou een goed deel van de neerlandici zijn gaan concluderen dat de voorheen hoog gewaardeerde esthetische tekst vooral te begrijpen is als een exquis strategisch middel om status te verwerven binnen het culturele veld. Wat overblijft van de literaire auteur is een buikspreker van culturele marktmechanismen in het publieke domein. Tel daar de postmoderne boutade bij op over de ‘dood van de auteur’ en men ontslaat zichzelf van de plicht om het oor te luisteren te leggen bij wat de tekst wil vertellen in zijn ‘gebalde, explosieve concreetheid’.

Rovers’ studie De figuur in het tapijt (2012), met verwijzing naar Henry James’ poëticaal te lezen verhaal The Figure in the Carpet, is te begrijpen als een poging om de auteur te herwaarderen als de onvermijdelijke figuur die het literaire oeuvre bespookt. In de studie, aanvankelijk geschreven als proefschrift, bespreekt Rovers zes Nederlandstalige auteurs, die in de jaren 80 en 90 debuteerden en volgens hem onderbelicht dan wel onbegrepen zijn gebleven: Frans Kellendonk, Willem Jan Otten, Tonnus Oosterhoff, Marie Kessels, Marjolijn (thans Maxim) Februari en Marc Kregting. De interpreet hoeft de ‘Grote Schrijver’ niet opnieuw op een voetstuk te plaatsen, maar, zegt Rovers, het loont om naar hem of haar op zoek te gaan als figuur in de tekst, maar ook daarbuiten. Er bestaat namelijk niet alleen een ‘auteursfiguur’ in het literaire oeuvre die zich verraadt in herhalingen van ‘woorden, zinsstructuren, metaforen en plotwendingen’ en die ook volledig uit ‘stijl’ kan bestaan. Er is ook altijd de ‘figuurauteur’ die kan worden begrepen als het imago van de auteur, de auteur die verschijnt in de media en het publieke debat. Deze figuurauteur is niet alleen een creatie van de daadwerkelijke persoon van de schrijver; het publiek en het literaire bedrijf schrijven evenzeer kwaliteiten toe aan de figuurauteur. De buitenwacht is dus mede verantwoordelijk voor de beeldvorming rond de auteur. Soms vullen auteursfiguur en figuurauteur elkaar mooi aan, soms spreken beide figuraties van de auteur elkaar tegen. De figuurauteur, die verschijnt in de mediatekst, kan ons ook iets over de auteursfiguur in de literaire tekst leren, in de overeenkomst of juist in het contrast met het beeld dat opdoemt uit het literaire werk.

In zes vlot geschreven essays trekt Rovers het spanningsveld na tussen auteursfiguur en figuurauteur. Het contrast tussen beide categorieën springt natuurlijk het meest in het oog. Bijvoorbeeld bij Kellendonk: Rooms, neoconservatief, homoseksueel en ‘antisemiet’. Kellendonk (figuurauteur) is in zijn romans en verhalen pas echt de ironische subversieveling (auteursfiguur) die laat zien dat alles, óók het geloof, cirkelt rondom een grote mystieke leegte, waaromheen wij als spinnen verhaaltjes weven. De mens zoekt naar gemeenschap, maar in dezelfde beweging waarmee men zoekt naar een mythische constructie van die gemeenschap, creëert de samenleving zondebokken à la Rost van Tonningen die de wellust van de gemeenschap als het ware moeten incarneren, om zodoende de massa te verschonen van de zonde. Wij allen zijn allereerst kunstenaars die de werkelijkheid voortdurend vormgeven – en dat heeft politieke consequenties.

De toon van De figuur in het tapijt is steeds aanstekelijk, maar dat neemt niet weg dat de essayist ook harde noten kraakt. Oosterhoff is vaak als ‘postmodern’ gekenschetst in de ogen van publiek en kritiek (figuurauteur) en dus deed men het voorkomen dat hij vooral met postmoderne taalspelen bezig was, maar Rovers maakt aannemelijk dat Oosterhoff als auteursfiguur evengoed een ‘verhevigde vorm van waarneming’ organiseert die niets gemeen heeft met het zich postmodern vermeien in een bad van taal. Een verhelderend perspectief opent ook Rovers’ lezing van Februari, die eveneens als ‘postmodern’ bekend kwam te staan. Dat beeld moet gecorrigeerd wanneer postmodern te snel gelijkgeschakeld wordt met waarheids- en waardenrelativisme van een dode auteur die zichzelf uit het verhaal geschreven heeft. Een kernthema in het oeuvre van Februari is echter de ethiek van het lezen. Zowel in Februari’s dissertatie Een pruik van paardenhaar & over het lezen vaneen boek (2000) als ook in de roman De literaire kring (2007) staat steeds het lezen van een boek centraal. En reeds de keuze voor het lezen van een boek en/of ervoor te zorgen dat iemand anders een boek niet of juist wel te zien of te lezen krijgt, opent een perspectief op ethiek en moraal. Lezen is geen vrij spel maar altijd al een ethische bezigheid.

Wat opvalt is dat Rovers zijn essays bepaald niet doorspekt met het begrippenpaar van figuurauteur en auteursfiguur. Ongetwijfeld komt dat de leesbaarheid ten goede, maar hierdoor blijft ook de status van zijn theorie bepaald onduidelijk. Van terugkoppeling of evaluatie van het begrippenpaar auteursfiguur/ figuurauteur is geen sprake. Werkt Rovers’ onderscheid tussen figuurauteur en auteursfiguur wel altijd even goed? Meer explicatie is zeker gewenst in het geval van Februari wanneer die inderdaad gebruikt maakt van meerstemmigheid, ambivalentie, ironie, rollenspel en talloze pseudoniemen. Zijn auteursfiguur en figuurauteur dan nog wel zo goed te onderscheiden? In Een pruik met paardenhaar spreekt M. Februari èn M. Drenth von Februar. In debuutroman De zonen van het uitzicht (1989) spreekt een verteller als M. Februari, die echter steeds van voornaam wisselt: Mara, Milou, Michael, Mathias, Margaret en Mortimer. Mogelijk zijn het afsplitsingen van de auteursfiguur, of horen ze ook tot de figuurauteur die eens te kennen gaf dat haar naam in de krant, Marjolijn Februari, óók begrepen moet worden als pseudoniem. Bij de paradoxale figuur van Februari zijn mediastem en romanstem, denk ik, niet te onderscheiden, en bovendien zijn haar stemmen meer gedifferentieerd dan een tweepolig onderscheid tussen publieke persoon en romanstem rechtvaardigt. Zij is één en dezelfde en toch altijd ook in meervoud aanwezig – en precies dat imago moet doorsijpelen tot in de publieke persoonlijkheid.

De casus Februari had misschien meer complexiteit en reliëf kunnen geven aan een theoretische dichotomie die in wezen vrij klassiek en normatief blijkt te zijn. Daar waar de auteursfiguur consequent staat voor meerduidigheid en subversiviteit (=Goed), blijkt de figuurauteur (=Slecht) vooral een door media en publiek bezoedeld sujet te zijn met een tamelijk eendimensionale of een door het publiek misverstane opinie. Kan de figuurauteur niet evengoed een esthetische strategie van ontregeling volgen? En kan een auteursfiguur niet behoorlijk eendimensionaal zijn? Kan de meervoudige stem niet meeklinken vanachter het masker van de eendimensionale provocateur? Wie Maxim Februari volgt in zijn mediaoptredens, ziet iemand die tot in het veld van de openbaarheid een ontregelend spel speelt. Misschien is het onderscheid tussen literatuur en realiteit in het geval van Februari onzinnig.

Rovers blijft, dat is de ondertoon van elk essay, er vast van overtuigd dat de literaire tekst iets heiligs, zuivers, ja iets autonooms is dat een oneindig beter beeld geeft van de werkelijkheid dan de vermaledijde mediawerkelijkheid waarin wij leven. Het blijkt een productief misverstand: een zoektocht naar de auteursfiguren levert op dat Rovers figuren vindt die samen een kritisch beeld schetsen van het laatmoderne tijdperk van pornoficatie en snuff movies, consumptie en utilitaristische moraal, eroderend én terugkerend geloof, realisme en hyperrealisme. Literatuur heeft hierbinnen een eigen stem die een weerbarstige werkelijkheid openbaart.

Opvallend is dan nog dit: elk hoofdstuk kent een afbeelding van een in tapijt geweven dierenfiguur, waaronder een slang, een leguaan, een pauw. Misschien staan zij voor het raadselachtige beeld dat Rovers wil laten bestaan van de auteursfiguur in het tapijt. Het lijkt er soms op alsof hij zelf vindt dat hij eigenlijk al te veel over ze heeft gezegd, ze heeft vastgepind als figuurauteurs in zijn studie. Zo’n indekkingsmanoeuvre zien we ook in de inleiding, waarin Rovers stelt dat het eigenlijk allemaal geen wetenschap is wat hij heeft geschreven. Promoveren was vooral een excuus om zich met ‘briljante teksten’ bezig te kunnen houden. Wanneer de literatuurstudie niet meer naar het werk wil kijken, moet de literair auteur het zelf doen, lijkt Rovers te denken. De vraag is echter of de neerlandistiek zo vijandig staat tegenover de tekst en de auteur als Rovers doet voorkomen. De stratego-neerlandistiek is nooit de hoofdmoot geworden in de letteren en ook de tekst heeft altijd vol in de belangstelling gestaan, zoals ook de prachtige – nog onuitgegeven – dissertatie van Edwin Praat onlangs liet zien, die handelt over Gerard Reves mediastrategieën in het naoorlogse cultuurlandschap beschreven door Bourdieu. Wanneer Rovers toenadering had gezocht tot dit soort meer synthetiserende benaderingen, dan had dat de weg kunnen openen naar een meer geavanceerd model voor de hedendaagse auteur, waar Rovers’ statische model van figuurauteur en auteursfiguur wel vragen over oproept, maar geen oplossingen voor biedt.

1 http://www.dereactor.org/delaatstestelling/ detail/lets_talk_about_text_baby/, laatst geraadpleegd 4-10-13

Daan Rutten

Daniël Rovers. De figuur in het tapijt. Op zoek naar zes auteurs. Amsterdam: Wereldbibliotheek, 2012. 318 pp. isbn: 9789028424449. € 29,90. 

Beatrijs de wereld in. Vertalingen en bewerkingen van het Middelnederlandse verhaalBeatrijs de wereld in. Vertalingen en bewerkingen van het Middelnederlandse verhaal.

In september 2011 vond het driedaagse congres ‘Beatrijs de wereld in’ plaats, gericht op de (inter)nationale verspreiding van het bekende Middelnederlandse verhaal over de non die voor de wereldlijke liefde het klooster verlaat. Een aantal van de bijdragen aan het congres is inmiddels gebundeld in het zesde deel van de reeks ‘Lage Landen Studies’. In tweeëntwintig artikelen komen niet alleen adaptaties en vertalingen uit het Nederlandse taalgebied aan bod, maar is er ook aandacht voor de Hongaarse, Engelse, Afrikaanse, Franse en Tsjechische receptie van de Beatrijs. Naast proza- en rijmbewerkingen passeren toneel- en opera-opvoeringen van het Mariamirakel de revue.

Het boek laat de veelzijdigheid van de Beatrijs-adaptaties zien, maar ook de veelzijdigheid van mogelijke benaderingswijzen van deze bewerkingen. Hoewel de gebruikte methode vaak neerkomt op het vergelijken van de bewerkingen met hun (middeleeuwse) voorganger, zijn er toch verschillende invalshoeken en onderzoeksvragen mogelijk. Zo beantwoordt Małgorzata Dowlaszewicz de vraag of stilistische kenmerken, zoals versvorm, doubletten en stoplappen overgenomen worden in de vertalingen, onderzoekt Ton van Kalmthout samen met Eszter Kovács hoe Beatrijs een canonieke schooltekst heeft kunnen worden en kijkt Elke Brems naar de aanpassingen die in Zuster Beatrijs, de bewerking van Pierre Kemps uit 1920, worden gedaan. In deze bewerking staat de Mariaverering niet meer centraal, maar de concurrentie tussen Jezus als toekomstige bruidegom van Beatrijs en een speelman die zij in de trein ontmoet. Walter Verschueren zoekt naar de redenen voor Engelse bewerkingen aan het einde van de negentiende eeuw en Marco Goud analyseert hoe de Beatrijs van de dichter P.C. Boutens uit 1908 aansluit bij de middeleeuwse tekst van het Mariamirakel.

Omdat ik niet alle bijdragen aan de bundel kan bespreken, wil ik er een aantal uitlichten. Laat ik beginnen met het artikel van Jan van Coillie en Sanne Parlevliet dat zich richt op kinderbewerkingen van de Beatrijs en een goed en uitgebreid theoretisch kader biedt. Het auteurstweetal probeert de aanpassingen in de kinderbewerkingen te verklaren vanuit de intentie om de tekst geschikt of aantrekkelijk te maken voor een jong publiek. Veranderingen in de tekst zijn volgens hen namelijk hét punt waarop de stem van de geïmpliceerde vertaler naar voren komt. Ze onderzoeken een drietal kinderbewerkingen door – en dat maakt hun analyse methodisch sterk – systematisch van elk bewerking drie aspecten te bekijken: namelijk de stilistische, de structurele en de inhoudelijke aanpassingen. Op inhoudelijk gebied laten ze bijvoorbeeld zien hoe de bewerking van A. Kruijssen uit 2005, getiteld Vrije val, aansluit bij thema’s uit de hedendaagse kinder- en jeugdliteratuur en hoe haar Beatrijs een hedendaags pubermeisje is, maar dan in een middeleeuwse setting. De bijdrage is verwant aan een eerder artikel van Van Coillie en Parlevliet in Spiegel der Letteren uit 2012. In hun bijdrage aan de bundel bespreken ze echter minder bewerkingen dan in dit eerdere artikel, waardoor ze op de besproken bewerkingen dieper in gaan. Hoewel ze soms in herhaling vallen, is de bijdrage in de bundel door een andere methodische invalshoek en de inhoudelijke uitbreiding wel degelijk een aanvulling op het eerdere stuk.

Een andere invalshoek is te vinden in de bijdrage van Erwin Mantingh en Marike van Zessen. Dit artikel richt zich niet op specifieke bewerkingen van de Beatrijs, maar op het gebruik van de tekst op middelbare scholen. Allereerst wordt er ingegaan op mogelijke lesmethoden waarbij middelbare scholieren zich actief met de tekst bezighouden, bijvoorbeeld door zelf een bewerking van de tekst te maken. Daarnaast wordt er ook aandacht besteed aan de beschikbare edities en vertalingen en de mate waarin deze geschikt zijn voor het middelbaar onderwijs. Als we Beatrijs de wereld in willen krijgen, dan is aanwezigheid van de tekst in het onderwijs uiteraard van cruciaal belang, en ik ben dan ook zeer te spreken over het feit dat deze bundel ook hier aandacht aan besteedt.

Een tweede artikel dat qua thematiek afwijkt van de andere bijdragen is het artikel van Judit Gera. Zij benadert de middeleeuwse Beatrijs als een vrouwelijke Bildungsroman en vergelijkt de tekst niet met bewerkingen, maar met andere vrouwelijke ontwikkelingsverhalen zoals Sara Burgerhart van Betje Wolff en Aagje Deken en Van de koele meren des doods van Frederik van Eeden. Ik heb mijn bedenkingen bij de grote lijnen die in dit artikel getrokken tussen de vrouwelijke ontwikkelingsverhalen van de Beatrijs tot aan de eenentwintigste eeuw met Een schitterend gebrek (2003) van Arthur Japin. Hoewel & ik erken dat er overeenkomsten zijn tussen de besproken boeken, bijvoorbeeld een vrouwelijk personage dat via een dieptepunt, zoals prostitutie, geluk vindt, gaat het mij te ver om hier te spreken van een echo van de Beatrijs. Naar mijn mening staan de teksten, ondanks overeenkomende motieven, hiervoor te ver van elkaar af. Daarentegen ben ik wel positief over Gera’s conclusie dat de moderne lezer Beatrijs moderniseert. Voor een hedendaagse lezer spelen zowel de normen en waarden van nu, als de lectuur van latere werken een rol. Dat maakt dat de moderne lezer het verhaal niet zo zeer zal zien als een Maria-mirakel, maar eerder als een ontwikkelingsroman over een door maatschappelijke voorschriften onderdrukte vrouw.

Beatrijs de wereld in is niet alleen boeiend leesvoer voor wie specifiek geïnteresseerd is in de bewerkingen en vertalingen van het bekende verhaal over de middeleeuwse non, maar heeft ook wat te bieden voor eenieder die bewerkingen en vertalingen van andere werken wil onderzoeken. Vooral artikelen met een strakke methodiek, zoals het artikel van Van Coillie en Parlevliet, kunnen inspiratie bieden voor andere onderzoekers. De kennis over de bewerkingen en vertalingen en de manier waarop hierin met het oude verhaal is omgegaan, kunnen ook van nut zijn voor docenten in het middelbaar onderwijs, bijvoorbeeld bij het kiezen van een geschikte tekst voor hun leerlingen. Ook degenen die zich aan een bewerking van een Middelnederlandse tekst willen wagen, kunnen hun licht opsteken bij dit boek. Interessant voor hen is onder andere de bijdrage van Clara Strijbosch, waarin in wordt gegaan op ‘valse vrienden’: Middelnederlandse woorden die qua vorm lijken op hedendaagse woorden, maar in betekenis verschillen.

Het boek is een omvangrijke bijdrage aan een relatief nieuw onderzoeksveld. Door de studie van bewerkingen en vertalingen kan een nieuw licht geworpen worden op de receptie van middeleeuwse teksten. Dit is van belang omdat Middelnederlandse teksten niet alleen een tekstuele entiteit uit het verleden zijn, maar ook in het heden bestaan. Bewerkingen en vertalingen houden de verhalen levend en zorgen ervoor dat ze ook nu nog een publiek kunnen vinden. Ze bepalen voor een groot deel de visie die hedendaagse lezers op de middeleeuwse verhalen hebben. Vanuit het oogpunt van de receptiegeschiedenis is het belangrijk dat ook bewerkingen en vertalingen van oude literaire werken wetenschappelijke aandacht krijgen. Ik hoop dan ook van harte dat deze studie navolging zal vinden.

 

Lisanne Vroomen

Ton van Kalmthout, Orsolya Réthelyi en Remco Sleiderink (red.). Beatrijs de wereld in. Vertalingen en bewerkingen van het Middelnederlandse verhaal. Lage landen studies 6. Gent: Academia Press, 2013, 416 pp. isbn 978-90-3822-107-6 € 28,– 

De retoriek van waanzin. Taalhandelingen, onbetrouwbaarheid, delirium en de waanzinnige ik-vertellerDe retoriek van waanzin. Taalhandelingen, onbetrouwbaarheid, delirium en de waanzinnige ik-verteller

 ‘Waarom ik niet krankzinnig ben’, de titel van Maurits Dekkers relatief onbekende roman uit 1929,  geeft de problematiek die Lars Bernaerts in zijn studie behandelt treffend weer. Wie zo een uitspraak doet moet zich kennelijk tegen de veronderstelling verweren wel dégelijk waanzinnig te zijn; en het is maar de vraag of een bevlogen pleidooi in eigen zaak in dit geval niet eerder averechts werkt. Het verbeten beargumenteren van de eigen geestelijke gezondheid kan immers juist als symptoom van querulantenwaan of zelfs paranoia overkomen en daardoor – linguïstisch gesproken – de propositionele inhoud van het betoog performatief ondermijnen. Als taalhandeling beschouwd werpt zo een rechtvaardiging ook de vraag op welke spreker überhaupt over de nodige autoriteit beschikt om succesvol uitspraken over zijn of haar mentale toestand te doen. In moderne westerse maatschappijen is het immers vooral de psychiatrie die ware uitspraken over waanzin en geestelijke gezondheid kan doen; het individu/de patiënt heeft daarentegen meestal ‘niet de illocutionaire macht om zich krankzinnig of geestelijk gezond te verklaren’ (142), zoals Bernaerts stelt. Bij gebrek aan de noodzakelijke felicity conditions als betrouwbaar fundament kan het beredeneren van de eigen geestelijke gezondheid dus snel lijken op het bouwen van bruggen in het niets en naar een onbereikbaar doel toe: acceptatie voor de hersenspinsels van een potentieel waanzinnige.

Over het bouwen en instorten van dit soort bruggen en de verschillende manieren waarop dit in literaire teksten kan gebeuren gaat Bernaerts’ studie. Zijn doel is om ‘de retoriek van de waanzinnige ik-verteller’ (10) aan de hand van uitgebreide casestudies van een drietal romans uit de ‘modernistische periode van de twintigste eeuw’ (14) in kaart te brengen. Het gaat hierbij om drie fictionele autobiografische geschriften van vertellers die zich in een psychiatrische inrichting bevinden: naast Dekkers tekst zijn dit Johan Daisne’s roman De man die zijn haar kort liet knippen (1947) en De verwondering van Hugo Claus (1962). De grondige en subtiele analyses van deze werken in drie aparte hoofdstukken worden voorafgegaan door uitvoerige en consciëntieuze besprekingen van relevante theoretische en methodische inzichten uit twee onderzoeksgebieden: narratologische studies naar constructies en effecten van narratieve onbetrouwbaarheid (W.C. Booth, A. Nünning, J. Phelan, M. Fludernik, D. Cohn, G. Olson et al.) en onderzoek naar de wereld-veranderende en wereld-creërende dimensies van taalhandelingen (J.L. Austin, M.L. Pratt, M. Kearns, maar ook J. Derrida). Om aan de complexiteit van zijn onderzoeksobject recht te doen streeft Bernaerts daarbij naar een ‘geïntegreerde benadering’ (400) waarin concepten uit beide onderzoeksgebieden met elkaar worden gecombineerd en selectief met inzichten uit andere theoretische contexten – discoursanalyse, psychoanalyse en psychopathologie – worden aangevuld.

Vooral de methodes en vraagstellingen van de speech-act-theorie weet Bernaerts voor zeer originele en productieve analyses van zijn corpusmateriaal te gebruiken. Hij laat bijvoorbeeld zien hoe Dekkers verteller Vladimir Wirginszki door strategische bekentenissen (‘in die dromen was ik in waarheid volkomen krankzinnig’) en betoogstructurerende, rationaliteit suggererende opmerkingen (‘ik begin pas’) probeert om taalhandelingskracht voor normuitdagende beledigingen en verwijten aan het adres van de psychiater te generen: ‘ik haat en veracht Uw dom en onnoozel zoeken naar het normale, evenals ik dat normale uit den grond van mijn hart vervloek’. In combinatie met sarcastische opmerkingen en metanarratieve commentaren ontstaat op deze manier een ‘woekering van taalhandelingen’ (171) die zich uiteindelijk tegen de verteller keert, maar volgens Bernaerts wel fundamentele vraagtekens zet bij de vermeende stabiliteit van het subject als coherente bron van uitspraken. Aansluitend bij Shoshana Felmans studie Writing and Madness (2003) constateert Bernaerts dat de roman daardoor een inkijk in de ‘waanzin van retoriek’ biedt: de interne tegenstrijdigheid en ‘irreducible resistance to interpretation’ (Felman) van vooral literaire teksten in het algemeen. In Hugo Claus’ roman is volgens Bernaerts wel sprake van het slagen van een ‘overkoepelende taalhandeling’, namelijk de wereldscheppende illocutie van de ‘verwondering’ zelf. Deze gaat verder dan de representatie van de geestestoestand van de ik-verteller, want ook de esthetische reactie van ‘de’ lezer – een homogeniserende aanduiding waar Bernaerts iets te royaal mee omgaat – zou het karakter van ‘totale verwondering’ kunnen hebben: ‘Voor de ontvankelijke lezer worden de ontoereikendheid van taal en de onkenbaarheid van zelf en wereld getoond’ (312).

Het belang van deze analyses reikt verder dan het corpusmateriaal van de studie. Bernaerts laat op een overtuigende manier zien dat het thematische of discoursanalytische onderzoek naar representaties van psychopathologische fenomenen een belangrijke dimensie over het hoofd dreigt te zien: de linguïstische gelaagdheid en performatieve verwrongenheid van het spreken en schrijven over waanzin die zich niet tot een overzichtelijke textuur van motieven, thema’s en machtseffecten laten ‘uiteffenen’. Bernaerts’ studie is daardoor een inspirerende en zeer welkome uitnodiging tot verder onderzoek op dit gebied. Hier valt bijvoorbeeld te denken aan klassieke teksten uit de literatuurgeschiedenis van de waanzin zoals de agressieve en onnavolgbare rant die de ik-verteller in Jan Arends’ verhaal ‘Keefman’ (1972) tegen zijn psychiater afsteekt. Maar ook veel van de ‘gestoorde’ – of mogelijk ‘krankzinnige’ – vertellers en focalisatoren in de romans van Arnon Grunberg maken op complexe manier gebruik van taalhandelingen om hun eigen normaliteit te creëren en tegen aanvallen van buiten te verdedigen. Het personage Hofmeester in Tirza bijvoorbeeld – door een van zijn dochters expliciet als ‘gek’ beschouwd – is constant bezig om zich met het uitspreken van maximes, instructies en sloganachtige wijsheden in de meest gênante situaties een houding te geven en zijn eigen normaliteit tegen de pathologiserende kijk van anderen af te schermen: ‘Na een paar minuten roept hij zich tot orde. Er is een feest. Er is een gastheer. Er is geen pijn’ (A. Grunberg, Tirza. Amsterdam, 2006, p. 189). Bernaerts’ studie biedt een uitstekend vertrek- en oriëntatiepunt voor toekomstig onderzoek naar de narratologische en performatieve dimensie van de representatie van waanzin en dat niet alleen in de Nederlandstalige literatuur.

De gebruikswaarde en helderheid van het onderzoek worden daarbij wel tot op zekere hoogte beperkt door een overdaad aan structurerende principes die de ‘geïntegreerde benadering’ met zich meebrengt. Bij de verschillende classificaties, schema’s en taxonomieën die Bernaerts introduceert en toepast horen onder andere: een overzicht van centrale topoi in literaire representaties van waanzin (waanzin als een spiegel voor de maatschappij, vorm van ongebonden creativiteit etc.); een opsomming van verschillende functies van waanzin in literatuur (zoals de narratieve, poëticale en politieke functie); een overzicht van – min of meer – overeenkomende elementen in de theorieën van narratieve onbetrouwbaarheid van Phelan, Fludernik, Cohn en Olson; een ‘geïntegreerde’ benadering van verschillende speech-act-theorieën als basis voor een stappenplan voor de analyse van taalhandelingen in literaire werken; de tegenstelling van een ‘klinisch-pathologische’ en een ‘existentieel- fenomenologie’ benadering van waanzin; en de onderscheiding van twee ‘dimensies’ van waanzinnige ik-vertellers, namelijk de rationaliserende fou raisonnant en de delirerende fou imaginant. Al deze classificaties en schema’s sluiten elkaar niet uit, maar ze zijn ook niet zonder meer congruent of compatibel. Door hun combinatie ontstaat daardoor een zeer complexe matrix van begrippenkaders die het soms moeilijk maakt om de rode draad van de argumentatie te volgen. Ook lijkt het gedetailleerde toepassen van de verschillende schema’s soms een doel op zich te worden; er ontstaat de indruk dat het argumentatieve vluchtpunt van de casestudies en het boek als geheel – het door Shoshana Felman geïnspireerde chiasme van de retoriek van waanzin en de waanzin van retoriek – ook zonder deze classificatiedrift had kunnen worden bereikt en daarvan ook gedeeltelijk losstaat.

In plaats van een poging tot ‘integratie’ van de verschillende theoretische modellen en een zekere drang naar volledigheid had Bernaerts misschien beter nog meer keuzes kunnen maken en bijvoorbeeld sterker in kunnen zetten op de aan Desnais’ roman ontleende heuristische tegenstelling van de fou raisonnant en de fou imaginant. De fou raisonnant staat hierbij voor het prototype van de monologiserende en rationaliserende waanzinnige ik-verteller die de adressaten van zijn betoog met een overdaad aan logische en hypercorrecte verklaringen probeert te overtuigen. De retoriek van de fou imaginant daarentegen wordt bepaald door het denken, spreken en schrijven in termen van delirante associaties en psychotische waanconstructies. Dit conceptuele paar lijkt niet alleen een interessante en productieve vondst van Bernaerts omdat het verbanden tussen bepaalde retorische basishoudingen van waanzinnige vertellers – en personages in het algemeen! – en specifieke soorten speech acts laat zien (strategische biecht, confessie etc. als genres van de fou raisonnant, de performatieve schepping van alternatieve werelden als kenmerk van de fou imaginant). De concepten bieden ook een mogelijkheid om de historische dimensie van de retoriek van waanzin nog verder uit te werken, met name de verbanden met moderniteit en modernisme in literatuur en kunst die Bernaerts bewust niet in het centrum van zijn betoog heeft geplaatst. Zo is er in de afgelopen jaren onder de noemer paranoid modernism in de Engelstalige context een aantal studies over de verbanden tussen paranoia en moderniteit verschenen. David Trotter (Paranoid Modernism: Literary Experiment, Psychosis, and the Professionalization of English Society. Oxford, 2001) bijvoorbeeld brengt de ‘paranoïde’ houding van modernistische schrijvers in verband met hun statusangst in een professionaliserende samenleving en David Spurr (‘Paranoid Modernism in Joyce and Kafka’. In: Journal of Modern Literature 34 (2011) 2, p. 178-191) wijst op epistemologische en ontologische onzekerheid als voedingsbodem voor paranoia. Wolfgang Schäffner had in zijn studie Die Ordnung des Wahns (1995) al eerder voorgesteld om Descartes’ beroemde Cogito niet alleen als begin van de moderne uitsluiting van waanzin te beschouwen, maar ook als begin van een paranoïde houding van het moderne subject ten opzicht van zichzelf die leidt tot voortdurende zelfobservatie: ‘Ich denke, als höre ich Stimmen, die innere Stimmen sind und schließlich als andere von außen entgegenkommen’ (Die Ordnung Wahns Schäffner. Zur Poetologie des psychiatrischen Wissens bei Alfred Döblin. München, 1995, p. 41). Het paranoïde delirium dus als een verschijnsel van de moderne rationaliteit bij uitstek. Het is opvallend dat de fou raisonnant en de fou imaginant op verschillende manieren allebei verband houden met paranoia en daardoor misschien ook de weg kunnen wijzen naar een verdere contextualisering van Bernaerts onderzoeksresultaten. De bijna volledige identificatie van literatuur met de resistance to interpretation (Felman) en het verzet tegen de disciplinering van waanzin kan vanuit dit perspectief echter ook twijfelachtig lijken. In navolging van Felman gaat Bernarts zelfs zo ver te stellen dat de waanzin ‘in de schoot van het literaire werk’ weer een ‘stem’ zou krijgen die elders niet meer wordt gehoord: ‘Scherp en en vereenvoudigd gesteld: Een maatschappij steunt op het respecteren van conventies, terwijl literatuur veeleer steunt op de schending van conventies’ (313). Maar als rede en waanzin, interpretatie en paranoia écht onlosmakelijk met elkaar verstrengeld zijn, dan is het ook geen uitgemaakte zaak dat literatuur automatisch aan de kant van het verzet tegen disciplinering en van een ‘klinisch-pathologische’ benadering van waanzin staat; dan moet er ook rekening mee worden gehouden dat de psychiatrische wil tot weten en begrijpen ook een onderdeel van de literatuur zelf is. Dat neemt echter niet weg dat Bernaerts met zijn studie een belangrijke en stimulerende bijdrage aan het onderzoek naar de relatie van literatuur en waanzin heeft geleverd.

Stephan Besser

Antwerpen/Apeldoorn: Garant, 2011. 426 pp. isbn 978-90-441- 2683-9. € 33,–.

  

Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuurGeschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur

Een nieuw boek van Thomas Vaessens leidt steevast tot heftige reacties. We herinneren ons nog de verhitte    discussies naar aanleiding van zijn De revanche van de roman een aantal jaren geleden. Toen vlak voor de zomer Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur verscheen, was het weer raak. Verschillende collega’s en critici meenden dat dit toch geen ‘echte’ literatuurgeschiedenis was en wezen op de afwezigheid van canonieke schrijvers en dichters in de index van het boek. Arnold Heumakers zette in NRC Handelsblad de toon door badinerend te spreken over de manier waarop Vaessens met ‘frames’ werkt en te concluderen dat de literatuurhistoricus zijn lezers ‘een beetje voor de gek houdt’. Hij spreekt over een ‘literatuurgeschiedenis met geschiedenisfobie’. Op diverse internetfora (Neder-L, De Reactor) werd het boek uitvoerig besproken. Centraal daarbij stond steeds de discussie over de waarde van de hier voorgestelde ‘frames’-benadering en de vraag of Thomas Vaessens nu werkelijk iets radicaals en nieuws heeft gedaan.

Bij veel van de eerste reacties speelden woede en chagrijn een opvallende rol. Blijkbaar is er iets in Vaessens’ toon dat irritatie oproept, met name bij collega’s van een eerdere generatie. Die irritatie wordt vermoedelijk veroorzaakt door Vaessens’ expliciete oproep om de Neerlandistiek te vernieuwen in de richting van de (internationale) cultural studies. In De revanche van de roman plaatste hij het merendeel van zijn oudere collega’s in een humanistische, klassieke traditie. Zij waren onderdeel van een culturele elite die geloofde in de autonomie van de literatuur en die ‘erin slaagde haar waarden als universeel te verkopen’ (214). Daartegenover plaatst hij dan zijn eigen oproep om vanuit een ‘laatpostmoderne’ positie de cultural studies te herontdekken en daarmee ‘de literaire cultuur te legitimeren in een tijd van afnemend soortelijk gewicht van de literatuur’ (224). In dit soort passages ‘framet’ Vaessens een antagonistisch discours van ‘oud’ tegenover ‘nieuw’ en het is vanuit dat perspectief niet vreemd dat juist de vertegenwoordigers van die humanistische generatie steevast als door een wesp gestoken reageren op Vaessens’ publicaties.

Of die woede in dit geval terecht is, is maar de vraag. Want in deze nieuwe literatuurgeschiedenis hanteert Vaessens een veel minder polemische toon. Je kunt hem hooguit verwijten dat hij de belangrijkste bestaande literatuurgeschiedenissen wat al te gemakkelijk neerzet als kritiekloze representaties van het verhaal van de logisch-chronologische opvolging van stromingen. Daar staat tegenover dat er wat mij betreft te weinig aandacht is uitgegaan naar de relevante passages in het boek waarin de auteur de aandacht vestigt op kwesties als globalisering, diversiteit en digitalisering die ook naar mijn smaak een relevante context zouden moeten vormen voor de bestudering van literatuur. Bovendien verdient ook de plezierig-didactische manier van schrijven lof: Vaessens schrijft helder en aanstekelijk en het zou me daarom niet verbazen als studenten graag met dit boek zullen werken. In deze bespreking wil ik abstraheren van de naar mijn gevoel weinig vruchtbare polemiek en een poging doen dit boek te beoordelen met Vaessens’ eigen uitgangspunten als leidraad.

Vaessens stelt expliciet dat hij een nieuwe vorm van literatuurgeschiedschrijving heeft willen toepassen. Hij noemt daarbij vijf uitgangspunten van zijn boek. Om te beginnen wil hij een fundamentele kritiek leveren op de traditionele stromingsconcepten. Normaliter gebruiken we begrippen als ‘modernisme’ of ‘postmodernisme’ om historisch lokaliseerbare groepen teksten te typeren. Vaessens daarentegen wil die concepten in dit boek inzetten als ‘transhistorische’ frames (‘denkramen’, of liever: ‘interpretatiekaders’) waarmee teksten uit verschillende historische periodes beschreven kunnen worden. Dus niet: de literaire teksten die verschenen tussen 1910 en 1940 zijn modernistisch, maar ze ‘kunnen gelezen worden als’ modernistisch. Vaessens ontwikkelt dit transhistorische model om af te rekenen met het essentialistische karakter van de op Russisch formalistische leest geschoeide literatuurgeschiedschrijving. Ook wil hij zijn studenten – want voor hen is dit boek in de eerste plaats geschreven – een gereedschapskist aanreiken om zich de vaardigheid van het literair-historisch lezen eigen te maken. Dit laat zien dat deze nieuwe literatuurgeschiedenis in de eerste plaats een boek wil zijn waarin nagedacht wordt over hoe we literatuurgeschiedenis moeten of kunnen schrijven.

Vaessens’ kritiek op de formalistische benadering lijkt me terecht, maar het is vreemd dat hij nauwelijks aandacht schenkt aan de vele discussies en debatten die er binnen de Neerlandistiek en de literatuurwetenschap de afgelopen decennia zijn gevoerd over deze vorm van literatuurgeschiedschrijving. Alleen de literatuurgeschiedenis van Ton Anbeek uit 1991 en het handboek dat in mijn studietijd Twee eeuwen literatuurgeschiedenis (1986) heette, voldoen expliciet aan het beeld dat Vaessens schetst: ze kiezen de formalistische benadering van afwisseling van steeds nieuwere stromingen als uitgangspunt. In dat licht is de nieuwe titel van het tweede boek (Van Romantiek tot postmodernisme) veelzeggend. Maar we kunnen ook vaststellen dat de formalistische stromingenbenadering al jarenlang door diverse collega’s bekritiseerd en gerelativeerd wordt – van die pogingen om voorbij het formalisme te geraken lezen we in deze studie niets terug.

Er zijn sinds die tijd al drie belangrijke projecten geweest die expliciet met deze benaderingswijze hebben gebroken. In de eerste plaats natuurlijk Nederlandse literatuur. Een geschiedenis (1993), dat het literair-historische verhaal wilde opbreken in 150 kleine verhalen. Daarna volgde in 1996 Literatuur en moderniteit in Nederland, 1840-1990, waarin Frans Ruiter en Wilbert Smulders juist niet de stromingen als uitgangspunt namen, maar de literatuur consequent beschouwden in de context van de politiek- maatschappelijke ontwikkelingen en vanaf 2006 verschijnen de delen van de Taalunie-literatuurgeschiedenis, die weliswaar een chronologisch perspectief hanteren, maar dat wel doen vanuit een functionalistische benaderingswijze diet de jaartallen eerder ziet als momentopnames van de diversiteit van het literaire systeem. Het beeld dat Vaessens ervan schetst in het slothoofdstuk doet daar wat mij betreft geen recht aan.

Daar komt dan nog bij dat in de jaren negentig veel is geschreven over literatuurgeschiedschrijving. Ik denk bijvoorbeeld aan de publicaties van Van den Akker en Dorleijn over een ‘polyperspectivische literatuurgeschiedenis’, aan de proefschriften van Erica van Boven uit 1992 en van Jacqueline Bel uit 1993 en aan de bijdragen aan het boekje Veelstemmig akkoord waarin de contouren van het Taalunie-project geschetst werden. En ook is er voldoende kritische reflectie geweest op het gebruik van stromingen als literair-historische concepten (denk aan het latere werk van Fokkema en Ibsch) en op de theoretische houdbaarheid van het concept ‘poëtica’ (denk aan het werk van Dorleijn en Van Rees). Het meest illustratief is misschien wel J. J. Oversteegens Beperkingen (dat niet in de literatuurlijst staat van Geschiedenis van de moderne literatuur), waarin een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de poëtica-benadering schrijft over het gebruik van ‘zoeklicht-theorieën’ (twintigste-eeuws voor ‘frames’) in het literatuurwetenschappelijk onderzoek. Voor een boek dat de ‘microprocessor’ van het vak wil zijn, en dus eerder een theoretisch boek over literatuurgeschiedschrijving wil zijn dan een nieuwe, encyclopedische literatuurgeschiedenis, besteedt Vaessens wel erg weinig aandacht aan deze eerdere debatten.

Je zou kunnen zeggen dat de literatuurhistoricus op twee gedachten hinkt. Hij wil theoretisch reflecteren op literatuurgeschiedschrijving, maar hij wil eigenlijk ook gewoon een nieuwe literatuurgeschiedenis schrijven. Die tweespalt weerspiegelt zich in de titel van het boek, die immers een echo is van de titel van Anbeeks monografie en van de ondertitels van de boeken uit Taaluniereeks. Dat laat ook zien dat Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur helemaal niet zo gemakkelijk past in het frame van ‘oud’ versus ‘nieuw’ dat in het publieke debat erover steeds wordt ingezet. Je zou eerder kunnen zeggen dat Vaessens op zoek is naar een middenpositie waarbij hij theoretische vernieuwing wil verbinden aan de praktijk van de literatuurgeschiedschrijving zoals die zich de laatste decennia heeft ontwikkeld. Die poging om een tussenpositie in te nemen leidt er echter toe dat de auteur wel vaker op twee gedachten hinkt.

Vaessens’ eerste uitgangspunt heeft in de reacties tot nu de meeste aandacht gekregen. Maar er zijn nog vier andere uitgangspunten. De literatuurgeschiedenissen die sinds 2006 verschijnen in het Taalunie-project richten zich in de eerste plaats op het cultuursociologische functioneren van literatuur. Centraal staat de vraag hoe de gebruikers (in brede zin) van literatuur in een bepaalde historische periode het begrip literatuur invulden. Deze functionalistische benadering leek een nieuw paradigma in de literatuurgeschiedschrijving in te luiden, maar Vaessens breekt er in dit boek expliciet mee (en dat is zijn tweede uitgangspunt): hij besteedt bewust geen aandacht aan ‘het literaire veld’. Er wordt niets gezegd over uitgevers, critici en boekhandels, maar alle aandacht gaat naar auteurs en teksten. Met deze keuze polemiseert Vaessens met het literatuursociologische perspectief (‘Bourdieu’) dat in de afgelopen decennia behoorlijk dominant was in de bestudering van de moderne Nederlandse literatuur.

Vaessens zegt ook te kiezen voor een discursieve werkwijze. Hij vat ‘literaire communicatie’ op als ‘een talige vorm van menselijk handelen die ideologisch en cultureel wordt gestuurd’. Het gaat dan om de manier waarop literaire teksten ‘verknoopt’ zijn met de andere discoursen van de moderniteit. Vaessens wil op zoek gaan naar sporen van de grote ideologieën van de moderniteit in literaire teksten. Met het woord ‘discours’ sluit hij expliciet aan bij het denken van Michel Foucault, dat inderdaad aan een intrigerende opmars bezig is in de Neerlandistiek (maar misschien wel meer als een tekstinterpretatieve variant van Pierre Bourdieu dan als zichzelf). Het is de vraag hoe deze discursieve insteek terugkeert in Vaessens’ werkwijze. Hij laat in het boek zien dat wat hij een frame noemt, bestaat uit een ‘literaire denkstijl’ (een poëtica) en een ‘sociaal-culturele denkstijl’ (een maatschappelijk referentiekader). De gedachte dat we met een frame niet een bestaande realiteit beschrijven, maar veel eerder construeren, verbindt hij met het concept discours. Maar nergens vallen daarbij woorden als ‘macht’, ‘hierarchie’ of ‘disciplinering’ die je in een foucauldiaanse context wellicht zou verwachten. Het is de vraag of Vaessens concepten als frame en discours (het onderscheid tussen die twee concepten is hier niet heel scherp) in dit boek niet in de eerste plaats inzet als synoniemen voor veel vaker gebruikte begrippen als ‘literatuuropvatting’ en ‘denkstijl’ of misschien zelfs wel als synoniemen voor ‘stroming’ en ‘periode’.

De vierde keuze is evenzeer polemisch: Vaessens wil met dit boek geen ‘compleet’ overzicht geven van ‘de canon’. De selectie van besproken teksten wordt gestuurd door de frames, niet door de wens om alle auteurs die ‘erin horen’ aan bod te laten komen. Ook hierin is Vaessens ambivalent. Inderdaad ontbreken er nogal wat auteurs en wordt een aantal doorgaans belangrijk geachte verhalen niet verteld (‘Kloos en Perk in de Kalverstraat’; ‘de Blaman-Hermans- Reve-lijn’). Maar daar staat tegenover dat sommige verhalen zo weggelopen lijken uit een traditioneel college literatuurgeschiedenis: Jacob van Lennep en het realistische frame, Couperus en het naturalisme van Zola, Ter Braak en Nijhoff in het modernistische frame en Van Ostaijen in het avant-gardistische frame. Dat Vaessens’ houding tegenover de canon ambivalent is, blijkt ook uit het feit dat hij in dit boek maar zelden prangende vragen stelt over het functioneren van die canon – iets wat we van een reflectief boek over literatuurgeschiedenis misschien wel zouden verwachten. De genoemde ambivalentie wordt het meest zichtbaar wanneer we ons realiseren dat de frames die Vaessens als uitgangspunt neemt ondanks het afwijkende gebruik ervan tóch de canonieke blik representeren.

De vijfde keuze ten slotte behelst de keuze om de moderne literatuurgeschiedenis vanuit ‘één overkoepelende visie’ te vertellen, zoals Anbeek en Ruiter en Smulders dat voor hem deden. Deze keuze is vreemd omdat hij tegengesteld is aan de eerdergenoemde keuzes. Waar Anbeek het formalistische vernieuwingsmechanisme centraal stelde en waar Ruiter en Smulders de historische ontwikkeling van de moderniteit als leidraad namen, daar werkt Vaessens met een methode (de pluraliteit van transhistorische frames) die zich nu juist precies verzet tegen het idee van een overkoepelende visie. Dat de auteur deze benadering toch presenteert als een overkoepelende visie, illustreert hoe dit boek voortdurend op twee gedachten hinkt. Hoewel het aan de ene kant een anti-essentialistisch en transhistorisch overzicht wil geven van ‘literair-historisch lezen’, wil het aan de andere kant ook een contextuele literatuurgeschiedenis zijn.

Dat wordt duidelijk als we kijken naar de eerste drie hoofdstukken, die vooralsnog weinig aandacht hebben gekregen in de receptie: Vaessens presenteert daar de ‘moderniteit’ als de context van de moderne literatuur, legt de relatie tussen nationalisme en globalisering en beschrijft het ‘moderne auteurschap’ (waarin de discussie tussen autonomie en heteronomie terugkeert). Je zou de historische ontwikkeling van de moderne literatuur kunnen beschrijven als een voortdurend affirmeren van en reageren op de moderniteit (zoals Ruiter en Smulders deden), en/of als een voortdurend laveren tussen nationalisme en gemeenschap aan de ene kant en globalisering en internationalisme aan de andere. Die twee verhalen zouden dan beschreven kunnen worden als de contexten waarbinnen het moderne auteurschap functioneert: het heteronome schrijverschap van de negentiende eeuw en het autonome schrijverschap dat tot diep in de twintigste eeuw gangbaar was.

Het zijn stuk voor stuk hoofdstukken die helder en enthousiasmerend geschreven zijn en die daardoor didactisch uitstekend werken. Met het laatste hoofdstuk over ‘literatuur en diversiteit’ zijn dit de meest sprankelende delen van het boek, hoewel ik ook vind dat Vaessens in het hoofdstuk over ‘autonomie en heteronomie’ de zaken eenvoudiger voorstelt dan ze zijn (maar die discussie wil ik hier even laten rusten). Deze drie openingshoofdstukken bieden een mooi kader voor een contextuele literatuurgeschiedenis waarin romans en auteurs gerelateerd worden aan de belangrijkste maatschappelijke ontwikkelingen in de moderne tijd. Bij zo’n verhaal zou bovendien een discoursanalytisch perspectief vruchtbaar kunnen zijn: hoe hebben teksten en auteurs zich in de moderne tijd verhouden tot de grote verhalen die de maatschappij stuurden en disciplineerden? En welke sporen dragen hun teksten van die verhalen?

Maar uiteindelijk kiest Vaessens ervoor om die contextuele literatuurgeschiedenis niet te schrijven en dat komt omdat hij met zijn boek ook dat andere (vooral didactische) punt wil maken: hij wil laten zien dat de formalistische stromingsbenadering niet voldoet en gebruikt daarom in de latere hoofdstukken transhistorische ‘frames’. Dat leidt tot de wat ongemakkelijke situatie dat het historisch verankerde betoog van het begin van het boek haaks staat op het transhistorische betoog in het tweede deel. Daar besteedt Vaessens veel tijd en ruimte aan het uitleggen welke ‘discursieve’ opposities in deze leeswijze centraal staan, welke ‘woordwolken’ dit frame genereert bij het lezen van teksten. Veel minder tijd en ruimte is er voor de vraag hoe (bijvoorbeeld) het realistische frame verbonden kan worden aan de eerder beschreven problemen van moderniteit, wat het impliceert voor de discussie over modern schrijverschap en hoe het verbonden is met kwesties van nationalisme en globalisering. Dat leidt ertoe dat Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur niet zozeer een boek is met ‘geschiedenisfobie’, maar eerder een boek met een spagaat. Vaessens wil wél historiseren en niet historiseren tegelijk – en dat gaat niet samen.

De kritiek op de bestaande stromingsconcepten lijkt me terecht: wie werkelijk nog denkt dat die concepten een historische realiteit representeren, heeft het vak de afgelopen decennia niet al te best bijgehouden. Dat neemt niet weg dat ook deze frames historisch gesitueerd kunnen worden. Het ‘realistische frame’ bijvoorbeeld is uitgevonden in de negentiende eeuw, maar is een literatuuropvatting geworden die daarna altijd aanwezig en relevant is gebleven. Vandaar dat Vaessens zonder veel moeite twintigste-eeuwse voorbeelden kan vinden. Het ‘postmodernistische frame’ daarentegen kennen we pas sinds de jaren zeventig en tachtig van de twintigste eeuw – niettemin kunnen allerlei vroegere teksten ermee verhelderd worden. Zo liet Saskia Pieterse in haar proefschrift overtuigend zien hoe je vanuit een (min of meer) postmodern frame Multatuli’s cultuurhistorische functioneren beter kon begrijpen. Het is jammer dat Vaessens die kracht van het postmoderne frame (en van zijn benaderingswijze) hier niet demonstreert, maar zich beperkt tot een ideologiekritische lezing van een boek dat zelf geen postmoderne kenmerken vertoont. Uiteindelijk mist deze literatuurgeschiedenis een reflectie op de historiciteit van het frame. Impliciet erkent Vaessens die historiciteit namelijk wel door de frames in historische volgorde te presenteren – waardoor het boek van de weeromstuit dan toch weer verdomd veel begint te lijken op een klassieke literatuurgeschiedenis. En dat zal bij veel lezers de vraag oproepen waarom de auteur dan zo moeilijk doet. Wat had Vaessens kunnen doen om uit de genoemde spagaat te komen? Misschien had hij zijn frames-benadering veel radicaler kunnen inzetten en daarbij de discoursanalytische benadering verder door kunnen voeren. Wat nu als hij volstrekt andere frames had genomen? In het tweede hoofdstuk noemt hij zelf zes ‘grote verhalen’ van de moderniteit: positivisme, Verlichting, technologisering, secularisatie, bureaucratisering en nationalisme. Die verhalen hebben natuurlijk diepgaande sporen getrokken door de Nederlandse moderne literatuur. Af en toe legt Vaessens verbanden met deze verhalen (literatuur en religie als onderdeel van het romantische frame, literatuur en wetenschap in het realistische, literatuur en revolutie in het avant-gardistische), maar vaak vallen deze passages weg in het verhaal over de invulling van de frames. Waarom niet deze ideologische discoursen zelf als de cultuurhistorische frames genomen? Door dat te doen had Vaessens de moderne Nederlandse literatuur op een volstrekt nieuwe manier kunnen doen oplichten en had hij twee eeuwen literatuurgeschiedenis nu eens op een volstrekt andere manier kunnen ordenen. In zo’n radicaal andere aanpak zou de frames-benadering pas werkelijk zijn waarde hebben laten zien – bovendien zou dan duidelijker worden hoe sterk de moderne literatuur verankerd is in het denken over de moderniteit.

Geschiedenis van de moderne literatuur is expliciet geschreven als een boek voor het bacheloronderwijs in literatuurgeschiedschrijving. Samen met het gelijktijdig verschenen Literatuur en de wereld geeft het ons een kijkje in de keuken van de Amsterdamse vakgroep moderne Nederlandse letterkunde. Het ligt voor de hand dat dit nieuwe werk de komende jaren ook in andere bacheloropleidingen een plaats zal krijgen. Streng stelt Vaessens ergens dat de eerstejaarsstudent zelf verantwoordelijk moet worden gesteld voor zijn literair-historische basiskennis, ook als hij die niet vanuit de middelbare school heeft meegekregen, zodat de opleiding direct aan de slag kan met het problematiseren en theoretiseren van literair-historische concepten. Met die opmerking schuift hij een belangrijk probleem veel te gemakkelijk opzij. Vermoedelijk zal de praktijk leren dat studenten die basiskennis helemaal niet op zichzelf kunnen inhalen en dat literair-historische reflectie een behoorlijk complexe vaardigheid blijkt. Daarom zou ik me kunnen voorstellen dat het boek van Vaessens gebruikt wordt in dialoog met één van de boeken waarmee het polemiseert (‘Anbeek’ of ‘Laan’). Op die manier laten we studenten enerzijds zien hoe het logisch-chronologische verhaal eruit ziet en confronteren we ze met een benaderingswijze die de vooronderstellingen van die benaderingswijze kritisch bevraagt. Wat de verantwoording van deze nieuwe literatuurgeschiedenis ten slotte duidelijk maakt is dat er voor ons academische literatuurhistorici nog een wereld te winnen is op de middelbare scholen. Willen we in de bachelor de diepte in, dan moeten we ons misschien ook vaker bemoeien met de constructie van literair-historisch lesmateriaal voor de bovenbouw van het voortgezet onderwijs.

Sander Bax

Thomas Vaessens, Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur. Nijmegen: Vantilt, 2013. 472 pp. isbn: 9789460041334. € 24,95.