Interpreteren als vangnet

Yra van Dijk heeft een indrukwekkende studie geschreven, waarin zij vrijwel al het fictieve en non-fictieve werk van Arnon Grunberg systematisch, gedegen en inventief onderzoekt, met als resultaat een reeks diepgaande interpretaties, die in een zodanig onderling verband zijn gezet, dat er een knap overzicht van Grunbergs complexe oeuvre ontstaat. Van Dijk weet haar interpretaties steeds scherp te beschrijven, en dat alles in een vlotte stijl. 

Het is heel bijzonder dat er weer eens een studie ligt waarin de betekenis van een compleet oeuvre uit en te na wordt gepeild. De grote greep met andere woorden, niet dit of dat onderdeel of aspect van een oeuvre, maar gewoon álles, van voor naar achteren, waarbij theoretische benaderingen steeds zonder methodische nuffigheid daar worden ingezet waar dat loont. Hoe vaak komt zoiets in de letterkundige neerlandistiek voor? 

Arnon Grunberg of ‘Arnon Grunberg’?
Van Dijk geeft in de ‘Leeswijzer’ iets bloot van haar persoonlijke motivering voor deze onderneming. Zij schrijft: ‘[…] ook al komen Arnon Grunberg en ik uit dezelfde buurt, gingen we naar dezelfde basisschool, zaten we bij elkaar in de klas en lazen we dezelfde boeken: zijn wereld was mij werkelijk vreemd’, waaraan zij bij wijze van disclaimer onmiddellijk toevoegt: ‘Dit boek gaat over een oeuvre, niet over een mens. […] Als we het hier hebben over “Arnon Grunberg”, duidt dat op de auteursfiguur met al zijn maskers, niet op de man van vlees en bloed.’ Toch zegt zij ook dat het oeuvre beheerst wordt door het Shoah-trauma van de biografische auteur. Dat valt volgens haar in tweeën uiteen: ‘[…] dat van zijn moeders kampverleden en dat van zijn eigen jeugd als kind van twee beschadigde ouders’ (14). Beide zijn uiteraard met elkaar verweven. De zoon wil al schrijvend in de buurt komen van het lijden van de moeder, maar deinst er tegelijkertijd voor terug, met als gevolg dat ‘het persoonlijke trauma […] zowel voor de lezer verborgen blijft als met hem gedeeld [wordt]’ (140). 

Hiermee geeft Van Dijk meteen het immense probleem aan waarop zij bij het schrijven van deze studie voortdurend moet zijn gestuit, en dat zij op bewonderenswaardige wijze bij de kop heeft gevat, namelijk hoe moet je het spanningsveld duiden tussen de opzichtig autobiografische verankering van dit oeuvre en de al even opzichtig fictieve aard ervan?  

Uitkomst
Heel algemeen gezegd zou ik de uitkomst van Van Dijks onderzoek kunnen formuleren in de vorm van twee stellingen. Haar eerste stelling is: Grunberg brengt in zijn romans, verhalen en essays beide trauma’s op aangrijpende, maar ook onbeschaamde wijze naar buiten – hij vergelijkt zijn schrijven met prostitueren. Hij dramatiseert de verwevenheid van beide trauma’s in een even fascinerende als vervreemdende reeks varianten, waarbij nu eens het ene en dan weer het andere aspect van het trauma de verhaallijn bepaalt, met als resultaat dat het oeuvre een briljante literaire caleidoscoop is, waarin almaar een figuur opduikt én verdwijnt van wie het steeds onzeker blijft of het Arnon Grunberg dan wel ‘Arnon Grunberg’ is.  

Haar tweede stelling is dat de Shoah alom in het werk aanwezig is, maar toch niet het onderwerp van het oeuvre vormt. Niet alleen is er de roman na roman herhaalde, maar altijd vergeefse poging om betekenis te geven aan de littekens van de Holocaust, deze poging tilt het oeuvre als vanzelf op naar een ander niveau, namelijk dat van de vergeefse poging tot betekenisgeving in het algemeen. Deze overdrachtelijke interpretatie houdt in dat betekenis, de betekenis van wat dan ook dus, alleen te vatten is in een spel dat altijd zonder uitkomst blijft. Grunberg: ‘De mens zoals hij echt is drukt zich uit door geweld. Alleen het fysieke geweld valt buiten de wereld van het spel’ (252). De schrijver en zijn lezers spelen slechts, maar raken nooit buiten het spel – hoe ernstig het ook gespeeld wordt – en kunnen daarom niet bij de betekenis van geweld. Er is ‘een grens aan de uitdrukkingsmogelijkheden van de taal,’ zegt Grunberg. ‘Wie zijn lichaamspijn zou willen mededelen, zou iemand pijn moeten doen, dezelfde pijn laten voelen, en zou daardoor zelf beulsknecht worden’ (156). Volgens Van Dijk ligt op dat niveau ook het engagement van Grunbergs fictie. Geweld slaat onze morele categorieën van hun ankers: het vertroebelt het onderscheid tussen wreedheid en lijden, dader en slachtoffer, het kwade en het goede. Geweld is volgens Grunberg inherent aan de mens, iets waarmee men bij geboorte besmet wordt en waarvan genezen niet mogelijk is.  

Indeling
Ik zet de inhoud van de studie op een rijtje. Na een ‘Leeswijzer’ van acht bladzijden volgen zes hoofdstukken. Daarin wordt Grunbergs werk in chronologische volgorde behandeld, waarbij per hoofdstuk één of twee romans onder de loep worden genomen, die zodanig gegroepeerd zijn dat thematische verschuivingen goed uit de verf komen. Het eerste hoofdstuk (‘Shoah, seks en pizzameisjes’) is gewijd aan het debuut, Blauwe maandagen, waarbij ‘de zich prostituerende Arnon’ wordt geïnterpreteerd als ‘een metafoor voor het beginnende schrijverschap’. Het tweede hoofdstuk is gewijd aan ‘de perversiteit van Marek van der Jagt’, zoals de titel luidt. Van Dijk beschouwt het werk uit de Van der Jagtperiode als een afrekening met obsceniteit en een zoektocht naar een nieuwe identiteit. In hoofdstuk III (‘Iconen van de Shoah’) komen De asielzoeker en De Joodse Messias aan de orde. Deze laten volgens Van Dijk een verschuiving in de thematiek zien: van de (levensgevaarlijke) identificatie met de ander naar het lijden van de ander, waarbij het onderscheid tussen dader en slachtoffer troebel wordt. In hoofdstuk IV, ‘Afschuwelijke nabijheid’, laat Van Dijk ethische vragen aan bod komen die Grunbergs werk opwerpt. Daar worden Tirza en Huid en haar besproken, waarin conflicten in de liefde, de zorg en de gemeenschap een grote rol spelen. Hoofdstuk V (‘Spelen tegen het spel’) handelt over Grunbergs poëtica en het verband tussen de uiteenlopende genres die Grunberg beoefent: literatuur, columns, journalistieke reportages, politiek getinte essays, brieven en blogs (‘De schrijver als publieke intellectueel’). Dan volgt hoofdstuk VI (‘De mensenknecht’), waarin Moedervlekken – de roman die volgens Van Dijk een lus legt, terug naar Blauwe maandagen – en Goede mannen centraal staan. In deze romans draait het, zo meent Van Dijk, expliciet om trauma en geestesziekte, waarbij onder andere gebruik wordt gemaakt van verschillende traumatheorieën. Na een kort slotwoord volgen een uitvoerige bibliografie en bijna honderd bladzijden noten. Aan het einde van elk hoofdstuk wordt de non-fictie besproken uit de periode waarin de behandelde romans verschenen. 

Engagement
Zoals al gezegd levert de studie een indrukwekkende reeks interpretaties van de romans. Ik vind deze zonder uitzondering verhelderend. De ontwikkeling in het oeuvre die Van Dijk al interpreterend construeert, heeft mij overtuigd. Van een in zichzelf gekeerde schrijver die met een achteloze verbittering romans schrijft als beschutting tegen de wereld – en vooral tegen ‘de ander’ –, een schrijver dus die bewust autonoom werk schept, ontwikkelt Grunberg zich volgens Van Dijk tot een schrijver met een open houding jegens de buitenwereld. Zij schrijft: ‘De autobiografische teneur van Grunbergs vroegere werken wordt vanaf nu verbonden aan universele, ethische vragen over het lijden van de ander. Hoe je daartoe te verhouden, en daarover te schrijven […]?’ (115). 

Gedurende die ontwikkeling heeft de diepgaande scepsis Grunberg overigens nooit verlaten en is hij nog even wars van idealisme en moralisme gebleven, maar zowel in zijn romans als in de journalistieke stukken toont Grunberg een toenemende betrokkenheid bij politieke kwesties en morele vragen, aldus Van Dijk. Dat gebeurt overigens altijd met een intensiteit, waar distantie is ingebakken, bijvoorbeeld: ‘Soms hoop ik dat er een geniale schrijver opstaat die zo gevaarlijk is dat hij het fascisme weer salonfähig weet te maken, al was het maar om aan te tonen dat de domoren die roepen om engagement niet weten waar ze om vragen’ (304). 

Van Dijk legt er de nadruk op dat literair engagement iets heel complex is – zo zij al niet de indruk wekt het als een contradictio in terminis te beschouwen. Ze zegt bijvoorbeeld: ‘Engagement met de buitenwereld veronderstelt ook een zeker geloof, in elk geval het geloof dat er iets is dat we beter zouden kunnen maken, via literatuur nog wel. Dat is een vertrouwen waar Grunberg niet op te betrappen lijkt’ (303). Het probleem is dat ‘engagement’ een containerbegrip is, even handzaam als verraderlijk. Aan de ene kant vindt Van Dijk dat het maar de vraag is of het begrip ‘engagement’ een adequate aanduiding voor Grunbergs schrijverschap is, aan de andere kant blijft zij er de hele studie aan vasthouden. Nogal eens wisselt zij de aanduiding ‘geëngageerd’ af met ‘ethisch’. Ik kom daarop nog terug. 

Interpretatie
Zoals gezegd zijn alle interpretaties van hoge kwaliteit. Die van De asielzoeker bespreek ik hier als representatief voorbeeld. Van Dijk brengt de patronen, die in deze roman als verborgen wissels onder de oppervlakte van de tekst liggen, aan het licht en ontrafelt deze vervolgens nauwkeurig. Ook in deze roman wordt het Holocausttrauma op een bijzondere manier gedramatiseerd. Alle personages, elementen en situaties in het verhaal (dader/slachtoffer, Duitsland/Israël, Israël/Palestina, ‘muzelman’/overlever, overlevende/kind van een overlevende, schrijven/bordeelbezoek) worden in minstens twee gedaanten opgevoerd: als zichzelf en in een vermomming van de antipode. Van Dijk schrijft: ‘De tekst voert dus het historische concentratiekampslachtoffer op, kleedt dat uit, en schrijft er een supplement op’ (133). Ook deze roman beschouwt zij als een allegorie. Onder verwijzing naar Walter Benjamin laat ze zien dat het allegorische schrijven te maken heeft met de lust om pijn te doen. ‘In een allegorische tekst wordt de ene tekst door de andere gelezen […]. De allegorie is ook een perverterende figuur omdat [zij haar] object en de oorspronkelijke betekenis opslokt – Grunbergs agressieve hoofdpersoon [Beck] weerspiegelt het sadisme ervan’ (134cursivering van Van Dijk) 

Wat Van Dijk bij haar interpretatie van De asielzoeker laat zien, toont in een notendop hoe zij heel Grunbergs fictie opvat. Het autobiografische is er onmiskenbaar aanwezig, maar wordt de lezer in het gezicht geslingerd in een fictieve maskerade. Deze overschrijft het autobiografische, dat daardoor aan de oppervlakte wordt uitgewist, maar bewaard blijft in een onderlaag. De roman als een palimpsest dus. 

In het oeuvre wordt een poging gedaan iets te vertellen waarover men eigenlijk niet spreken kan, en de ‘mededeling’ ervan brengt het nooit verder dan een substraat van een andere tekst. Van Dijk: ‘Zo stelt De asielzoeker de vraag hoe we kunnen spreken, of niet spreken, over de Shoah. Wat er gebeurd is in de concentratiekampen gaat ieders begrip te boven. Het behoort tot het domein van het onrepresenteerbare – er is letterlijk geen voorstelling van te maken’ (130).  

Van Dijk neemt de maskerades in alle romans onder de loep. Dit constante zoeken naar de steeds weer andere vermommingen van hetzelfde brengt in de loop van de studie vanzelf de continuïteit in Grunbergs oeuvre aan het licht. Het werk is een complex geheel van lijnen die in elkaar overgaan, elkaar doorkruisen of een lus blijken te vormen. Toch herleidt Van Dijk dit complex gelukkig niet tot iets eenduidigs, in feite demonstreert zij juist dat dit niet mogelijk is. Het is een verdienste van Van Dijk dat zij dit cirkelen rond de kern zo toegewijd uitvoert, maar ook dat zij de ban nergens breekt met simplificaties of andere dooddoeners.  

Ethiek?
Het zal inmiddels duidelijk zijn dat ik enthousiast ben over deze studie. Toch heb ik ook enkele bedenkingen. 

In de ‘Leeswijzer’ wordt de studie voorgesteld als een staalkaart van literatuurwetenschappelijke benaderingen, terwijl dat in de praktijk van de interpretaties anders uitpakt. Er is zeker aandacht voor het culturele, voor gender en zorg, en voor de poëtica, maar van een literatuurwetenschappelijke benadering zou ik toch niet willen spreken. Van de aangekondigde literatuursociologische benadering is helemaal geen sprake. De studie praktiseert in feite het gewone rechttoerechtaan interpreteren, ook wel de ergocentrische benadering genoemd, die welbeschouwd niets meer of minder behelst dan de combinatie van eruditie en gezond verstand. (Overigens had Van Dijk met recht de intertekstuele benadering kunnen opvoeren, want daar geeft zij sterke staaltjes van (Musil, Coetzee, Sophocles, Hilsenrath, Levi, Grossman, Kafka, Kellendonk, Hermans, Sebald).) Feitelijk overheerst de psychoanalytische interpretatie, waarbij meteen moet worden aangetekend dat een flink deel van het psychoanalytische denken tot de standaarduitrusting van de gezondverstand-erudiet is gaan behoren. 

Mijn kritiek betreft niet deze onmethodische aanpak – die juich ik zelfs toe –, maar wel dat deze wordt voorgesteld als iets wat het niet of nauwelijks is. Van Dijk zet in de ‘Leeswijzer’ ook een aantal leesroutes uit. Dit geeft mijns inziens een verkeerde indruk van de studie. Het doet de studie ook onrecht, want zo overzichtelijk is zij gelukkig niet. Het is juist de verdienste van dit boek dat in elk hoofdstuk tal van ‘routes’ elkaar op verhelderende wijze kruisen.  

Over de duidingen aan de hand van de handzame psychoanalytische begrippen, die in de studie domineren, heb ik geen aanmerking, integendeel, maar waar Van Dijk de theorie van Lacan inzet, gebeurt dit nogal oppervlakkig. Tegelijkertijd leunt zij in haar spelopvatting onmiskenbaar op Lacan, maar zonder daar gewag van te maken. 

Dan mijn laatste bedenking, niet zozeer een punt van kritiek, eerder een poging om met Van Dijk mee te denken. Alles overziend kreeg ik de indruk dat de studie voortdurend in een bepaalde richting werkt, zonder dat die als ‘benadering’ in haar methodische staalkaart is opgenomen. Ik bedoel de aanhoudende vraag naar het engagement, en vooral naar de ethiek van Grunbergs werk. Als de studie een zakenregister gehad zou hebben, zou het begrip engagement hoog scoren. Misschien kun je wel stellen dat de studie eigenlijk dáárop greep probeert te krijgen. Opmerkingen als: ‘Het universele probleem van onze verstandhouding met de ander is ook een probleem van de literatuur en van de schrijver: de onmogelijkheid tot echt engagement in een verzonnen verhaal’ (191; cursivering van Van Dijk) komen geregeld voor. Van Dijk worstelt voortdurend met de vraag of literatuur eigenlijk wel geëngageerd kan zijn: zo nee, waarom dat niet mogelijk is, en zo ja wat dat dan eigenlijk ‘betekent’.  

In iets mindere mate geldt dat ook voor het even lastige begrip ‘ethiek’. Het begint al in de eerste alinea’s van de eerste bladzijde: ‘Waarom doet Grunberg zijn lezers [al dat onbehaaglijke] aan? Wat betekent het inktzwarte scenario dat zich steeds weer herhaalt? En wat is het effect op de lezer die zich ertoe moet verhouden?’ (Zie ook p. 18, 169, 181, 189, 191.) 

Op basis van Grunbergs werk stelt Van Dijk meermaals in algemene zin de vraag of het schrijven van fictie de schrijver kan ‘genezen’ en of de lezer kan ‘genezen’ door het lezen van fictie. Het is een belangwekkende vraag en het is ook meer dan begrijpelijk dat zij deze stelt in een studie naar het werk van Grunberg, dat zo verwikkeld is in het probleem van de ethische betekenis van de Holocaust, een drama dat niet alleen zijn ouders en hemzelf levenslang getekend heeft, maar in de naoorlogse geschiedenis van Nederland als slijpsteen heeft gediend bij tal van morele conflicten. Kortom, als er één Nederlandse schrijver is bij wiens werk je er niet onderuit komt de vraag te stellen of literatuur soms een medicijn is, van welke ziekte zij ons zou kunnen genezen en hoe dat werkt, dan is het Arnon Grunberg. Op dit punt is Yra van Dijk er begrijpelijkerwijs niet helemaal goed uitgekomen. Maar zij heeft er wel op bewonderenswaardige wijze haar tanden in gezet.  

Wilbert Smulders 

Yra van Dijk, Afgrond zonder vangnet. Liefde en geweld in het werk van Arnon Grunberg. Amsterdam: Nijgh & Van Ditmar, 2018. 489 pp. ISBN: 978 90 388 0482 8. € 30,99. 

Geschiedenis van de literatuur in Limburg

De Geschiedenis van de literatuur in Limburg is een kloek boekdeel van 770 bladzijden, onder redactie van Lou Spronck, Ben van Melick en Wiel Kusters. Het is chronologisch opgebouwd en bestaat uit vier delen die elk weer zijn onderverdeeld in één of meer, in totaal negen periodes. Elk van deze periodes wordt beschreven door een andere auteur. Deel 1: a. tot 1500 (Ludo Jongen), b. 1500-1793 (Herman van Horen & Hannie van Horen-Verhoosel). Deel 2: 1793-1893 (Lou Spronck). Deel 3: 1893-1945, onderverdeeld in a. 1893-1914 (Peter Winkels), b. 1914- 1940 (Wiel Kusters) en c. 1940-1945 (Jos Perry). Deel 4: 1945-2015, onderverdeeld in 1945-1965, 1965-1990 en 1990-2015 (alle door Ben van Melick).

Deze chronologie volgt die van de canonieke literatuurgeschiedenis (middeleeuwen, vroegmoderne tijd, negentiende eeuw, moderne tijd vóór en na wo ii) en daarmee raken we meteen aan wat deze literatuurgeschiedenis behalve interessant, ook problematisch maakt. Het gaat hier namelijk om de literatuurgeschiedenis van een gebied dat, meer dan enige andere regio van het huidige Nederland, relatief geïsoleerd is geweest. Het huidige Limburg was eeuwenlang onderdeel van het Rijnland en Maasland en daarna onderdeel van het grote Limburg uit het Nederlands Koninkrijk onder Willem I. Pas in de periode 1839-heden kan er over de geografische grenzen van het onderzoeksterrein geen misverstand bestaan (p. 11). In plaats van zelf een cultureel en/of literair centrum te zijn, lag het tot ver in de negentiende eeuw in de invloedssfeer van Vlaanderen, Wallonië, Duitsland, Brabant en Holland, en pas ver in de twintigste eeuw bereikte de provincie het stadium van emancipatie waarin het zelf een culturele invloed ging uitstralen. (Alleen Pierre Kemp is – en dan nog pas op hoge leeftijd – ‘door de officiële Nederlandse literaire wereld ontdekt […]’ (p. 521); de periode 1965-1990 kreeg nog de titel ‘Inhaalmanoeuvres’.)

Wanneer men voor de beschrijving van de literatuurgeschiedenis van een dergelijk perifeer gebied kiest voor de chronologie van de canonieke literatuurgeschiedenis, die immers gebaseerd is op de ontwikkelingen in de culturele en literaire centra, roept men vanzelf moeilijkheden op.

De grote vraag voor de auteurs is steeds geweest: wat is ons corpus? Tot 1893 rekenen ze zo ongeveer alle soorten teksten behalve die in Limburgs dialect tot het corpus. Als vuistregel hanteerde men de norm dat het gaat om (literaire) teksten die in Limburg zijn ontstaan, inclusief de ontwikkelingen van wat ‘het literaire veld’ wordt genoemd. Deze norm wordt wel flink opgerekt. Eronder vallen namelijk teksten van auteurs die in Limburg geboren en/of getogen zijn, die zich ooit in Limburg gevestigd hebben; en teksten die door taal, locatie, personages, motieven of thema’s ‘Limburgs gekleurd’ (p. 14) zijn.

Dit brengt met zich mee dat het boek tot en met de negentiende eeuw vooral een cultuurgeschiedenis is aan de hand van teksten in het Nederlands, Latijn, Frans en Duits, waarbij geen genre werd uitgesloten, en naast de literaire ook de politieke en religieuze ontwikkelingen het volle pond krijgen. Pas na 1893 vindt er een zekere aansluiting plaats bij de literaire ontwikkelingen op nationaal niveau. In die zin hebben de auteurs van de periodes tot 1940 steeds flink moeten schipperen om het regionale materiaal in het canonieke kader te laten passen, terwijl de auteur van de periodes na 1965, toen tal van van oorsprong Limburgse schrijvers op nationaal niveau meedraaiden, juist moest zien te vermijden een doublure van dat nationale kader te geven.

In de inleiding wordt onderkend dat het een hybride studie is geworden, vooral omdat bijna elke periode door een andere auteur is beschreven, waarbij de aanpak, opzet en methode steeds behoorlijk verschillen. Voor de mediëvist Ludo Jongen (tot 1500) is de esthetiek bepalend voor de norm wat een literaire tekst is. Na 140 bladzijden materiaal te hebben besproken, stelt het echtpaar Van Horen & Van Horen-Verhoosel (1500-1793) vast: ‘Van een literair centrum of klontering van literaire activiteiten rond toonaangevende personen is geen sprake. Het Maasland is na 1575 een cultureel perifeer gebied geworden, speelbal van de grote, steeds verder versnipperd, een territoriale lappendeken’ (p. 199). Hun materiaal bestaat dan ook uit kronieken, religieuze traktaten, pelgrimsboeken e.d., voor een aanzienlijk gedeelte in het Neolatijn geschreven. Eveneens door de grote diversiteit van zijn materiaal gedwongen kiest Lou Spronck (1793-1893) voor weer een andere opzet; hij schetst beknopt de grote cultuurhistorische lijnen van zijn periode en presenteert vervolgens een uitgebreid auteurslexicon. Peter Winkels (1893-1914) schetst het verzet van katholieke auteurs als Felix Rutten en Marie Koenen tegen de moderne, literaire opvattingen van Tachtig, waaraan de van oorsprong Limburgse Frans Erens volop meedeed (maar dan wel in Amsterdam). Wiel Kusters’ bijdrage (1914-1940) lijkt sterk op wat Knuvelder in zijn befaamde literatuurgeschiedenis deed: van een grote hoeveelheid auteurs beknopt het werk typeren en hun ontwikkeling schetsen, waarbij zo nu en dan aandacht wordt besteed aan een literair tijdschrift, en de politieke en culturele context wordt belicht. Dezelfde opzet heeft Jos Perry gekozen (1940-1945), zij het bij hem met meer nadruk op de cultuurhistorische dan op de literaire kant. Bert van Melick kiest voor een opzet die uitmondt in een reeks informatieve, maar heterogene essaytjes over van oorsprong Limburgse auteurs die inmiddels tot de canon van de Nederlandse literatuur behoren, zoals P. Hawinkels, Wiel Kusters, Huub Beurskens, Connie Palmen, Cyriel Offermans.

De inleiding besluit dan ook met een open vraag: ‘Mag men na dit alles nog spreken van een evenwichtig geheel? Moet deze Geschiedenis van de literatuur in Limburg niet gekarakteriseerd worden als een serie goed op elkaar aansluitende monografieën met ieder een eigen opzet, aanpak, stijl en uitwerking? Waarom dat zo is, werd hierboven verduidelijkt; dát het zo is, vormt wellicht een der aantrekkelijkheden van dit overzichtswerk’. (p. 17)

Het belang van dit standaardwerk ligt op regionaal niveau. Het bevat een schatkamer aan gegevens over alle mogelijke aan het schrift gelieerde, al dan niet literaire activiteiten die in de loop van vijf eeuwen hebben plaatsgevonden in wat sinds 1839 Nederlands Limburg heet. Vanwege de gedegenheid waarmee dit omvangrijke materiaal is opgedolven en gedocumenteerd is dit rijkelijk geïllustreerde handboek een grote aanwinst voor de cultuurgeschiedenis van deze provincie.

Weliswaar bevat het boek mooie essays over een aantal aan Limburg gelieerde schrijvers en dichters die op nationaal niveau publiceren, maar omdat de diepgang daarvan vanwege hun beknoptheid noodzakelijkerwijs beperkt is, is dit werk voor de geschiedenis van de nationale Nederlandse literatuur slechts zijdelings van belang.

 

Wilbert Smulders

 

Lou Spronck, Ben van Melick & Wiel Kusters (red.), Geschiedenis van de literatuur in Limburg. Nijmegen: Vantilt, 2016. 768 pp. isbn: 9789460042850. € 39,50