De dichter als idool

De dichter als idoolRick Honings heeft in een bewonderenswaardig tempo zijn in 2013 gestarte en door NWO gefinancierde onderzoeksproject over literaire roem in de negentiende eeuw afgerond. De output is niet gering: naast twee Engelstalige wetenschappelijke bundels (Franssen en Honings 2016 en 2017) en een themanummer van Spiegel der Letteren (Franssen en Honings 2014), alle drie in samenwerking met Gaston Franssen, publiceerde Honings in 2016 bij Bert Bakker de monografie De dichter als idool. Literaire roem in de negentiende eeuw. Dit is een publieksboek, maar wel nadrukkelijk met een theoretische insteek. Dat lijkt niet zo’n gelukkige keuze, want het voornaamste dat op het boek aan te merken is, heeft betrekking op die insteek.

Honings’ boek is zeer informatief en berust op diepgravend casusonderzoek. Na een theoretische inleiding van zestig pagina’s bespreekt Honings zeven uitgewerkte casussen, over de auteurs Willem Bilderdijk, Isaäc da Costa, Elias Anne Borger, Hendrik Tollens, Nicolaas Beets, Piet Paaltjens en Multatuli. In elk hoofdstuk laat Honings zien hoe de auteurs zichzelf presenteerden en hoe ze door het publiek bewonderd werden. De literaire beroemdheden uit het boek worden op aansprekende wijze tot leven gebracht en de fans, met hun soms wonderlijke trekken van idolatrie, zo mogelijk nog meer.

Literaire roem is een actueel onderwerp in de Nederlandse letterkunde. Het ligt voor de hand om de studie daarnaar te confronteren met methoden en bevindingen uit de bloeiende internationale celebrity studies en dat is dan ook waar het Honings in zijn inleiding om te doen is. Hij is in Nederland de eerste die zich hier in een groot project mee beziggehouden heeft. Zijn omgang met de theorie echter is helaas weinig nauwkeurig.

Ter illustratie kan de bespreking van self-fashioning en posture dienen (pagina 56). Honings stelt zonder toelichting ‘beroemdheidscultus’ gelijk aan het door de renaissancist Stephen Greenblatt in de jaren tachtig geënte concept self-fashioning. Deze begrippen zijn niet zonder meer verenigbaar. Aangezien de beroemdheidscultus het centrale onderwerp van de studie vormt, zou je een uitgebreide beschrijving verwachten van self-fashioning, maar Honings doet het in enkele obligate zinnetjes af. Daarop volgt een al even korte beschrijving van het posture-begrip van de literatuursocioloog Jerôme Meizoz (bij Honings Meinoz), dat hij uiteindelijk lijkt te verkiezen boven het concept self-fashioning. We kunnen er dus vanuit gaan dat Honings, net als Meizoz, onderscheid wil maken tussen zelfregulerende processen bij het construeren van een identiteit (autorepresentatie) en externe processen waar een auteur geen invloed op had (heterorepresentatie). Dat auto- en heterorepresentatie onlosmakelijk met elkaar verbonden zijn en dat ook het publiek deel uit kan maken van de heterorepresentatie, lijkt Honings zich echter niet te realiseren: hij presenteert zelfrepresentatie (beroemdheidscultus bij Honings) en receptie (fancultuur bij Honings) steeds los van elkaar in de casushoofdstukken.

Hoewel de individuele hoofdstukken, zeker voor een breed publiek, mooi inzicht geven in imago en populariteit van de auteurs, en in een enkel geval ook een relevante bijdrage leveren aan wetenschappelijke debatten over de auteur in kwestie (dat is bijvoorbeeld bij Tollens het geval), slaagt Honings er zo niet in duidelijk te maken wat de analyse van de negentiende-eeuwse fenomenen wint bij de moderne invalshoek. De gevolgen daarvan zijn in het hele boek merkbaar.

De keuze voor enkel Nederlandse (geen Vlaamse) mannen en vooral dichters als casussen wordt in het theoretisch kader toegelicht: dat zijn volgens Honings de auteurs die zich het beste lenen voor onderzoek op basis van de moderne notie van celebrity. Omdat deze term niet sluitend gedefinieerd wordt, komt de keuze voor deze auteurs op losse schroeven te staan. Je kunt je zelfs de vraag stellen of de keuze voor andere casussen niet een heel ander beeld opgeleverd had van negentiende-eeuwse literaire roemcultuur.

Een hoofdstuk dat erg lijdt onder de onnauwkeurigheid in het theoretisch kader is dat over Elias Anne Borger. Met Borger heeft Honings een razend interessante casus te pakken: deze jong gestorven auteur heeft slechts een klein oeuvre met gelegenheidspoëzie nagelaten, maar werd beroemd met een ode die hij in 1820 schreef na het overlijden van zijn vrouw (‘Aan den Rijn, in de lente van het jaar 1820’), vlak voordat hij ook zelf overleed. Borger heeft zijn beroemdheid dus zelf niet mee mogen maken. Honings beschrijft de roem van het vers en de roem van de figuur Borger en verklaart waarom tijdgenoten zo geboeid waren door het gedicht. Een aantal andere prikkelende vragen die het posture-begrip oproept, stelt Honings echter niet. Welke rol speelde bijvoorbeeld de autorepresentatie van de jonggestorven Borger? Honings wijst erop dat Borger tijdens zijn leven als persoon erg op de achtergrond bleef. Betekent dit dat een beroemdheidscultus ook tot stand kan komen zonder invloed van autorepresentatie? Of is die beperkte autorepresentatie juist bepalend geweest voor de faam van de dichter?

De theoretische misser maakt De dichter als idool niet tot een boek dat ongelezen moet blijven. In tegendeel: er is voor velen veel te halen. Specialisten op het gebied van de negentiende-eeuwse literatuur kunnen selectief lezen en gebruik maken van het grondige onderzoek naar specifieke auteurs of teksten. Anderen kunnen zich laten informeren over het bloeiende terrein van de celebrity studies en het niet minder bloeiende terrein van het onderzoek naar de negentiende-eeuwse auteurscultus. En vooral adviseer ik elke lezer: bekijk de prachtige en goed gekozen afbeeldingen, in zwart-wit én in kleur, en laat je vermaken door de sappig beschreven anekdotes, zoals die over de wenkbrauwen van Bilderdijk die aan zijn dodenmasker bleven hangen of diens fan Wap die maar bij hem bleef bedelen om bijzondere parafernalia.

Nina Geerdink

Rick Honings, De dichter als idool. Literaire roem in de negentiende eeuw. Amsterdam: Bert Bakker, 2016. 480 pp. isbn: 9789035144316. €49,95.

 

Bibliografie

Franssen & Honings 2014 – Gaston Franssen & Rick Honings (red.), Literaire fancultuur in Nederland. (Spiegel der Letteren 56 (2014) 3).

Franssen & Honings 2016 – G.E.H.I. Franssen & R.A.M. Honings (eds.), Celebrity Authorship and Afterlives in English and American Literature. Basingstoke, 2016.

Franssen & Honings 2017 – G.E.H.I. Franssen & R.A.M. Honings (eds.), Idolizing Authorship. Literary Celebrity and the Construction of Identity, 1800 to the Present. Amsterdam, 2017.

Van hof tot overheid. Geschiedenis van literaire instituties in Nederland en Vlaanderen

Van hof tot overheidOndanks de dominantie van cultuurhistorisch en institutioneel onderzoek binnen de historische en moderne Nederlandse letterkunde, was er nog geen handboek over de verschillende instituties die binnen dit onderzoek zo’n belangrijke rol spelen. Jansen en Laan voorzien in die leemte met Van hof tot overheid. Geschiedenis van literaire instituties in Nederland en Vlaanderen, een geweldig vertrekpunt voor wie een actueel overzicht wil van de stand van zaken van het onderzoek rond het middeleeuwse hof en klooster, de latere rederijkerskamers en genootschappen, de vanaf de vroegmoderne tijd vaste maar allesbehalve statische waarden als schouwburg, uitgevers en literatuuronderwijs, en modernere uitvindingen als de literaire kritiek, literatuurwetenschap en bibliotheken.

Het is natuurlijk makkelijk om kritiek te leveren op wat in zo’n boek ontbreekt – zo had wat mij betreft tussen de hoofdstukken over het hof in de middeleeuwen en de overheid in de moderne tijd wel een hoofdstuk over patronage in de vroegmoderne tijd gepast – maar de redacteuren geven in de inleiding terecht aan dat ze geen uitputtend overzicht kunnen bieden. Wat betreft het theoretisch kader zijn ze ambitieuzer. Hoewel ze in de inleiding terecht opmerken dat instituties niet alleen vanwege op Bourdieu geïnspireerd onderzoek belangrijk zijn, kiezen ze er toch voor diens model centraal te stellen. Omdat hieraan in de hoofdstukken niet vastgehouden wordt, kunnen uiteindelijk echter nauwelijks conclusies getrokken worden over de bruikbaarheid hiervan in het onderzoek naar verschillende soorten instituties in verschillende periodes.

Van hof tot overheid draait dan ook om andere vragen. Hoewel het nergens geëxpliciteerd wordt, lijkt mij dat studenten Nederlands de primaire doelgroep vormen. Het boek is in ieder geval in veel opzichten zeer geschikt voor de onderwijspraktijk. Verschillende experts geven in afzonderlijke hoofdstukken een introductie op de instituties. Elk hoofdstuk begint met een status quaestionis waarin de ontwikkelingen van het onderzoek naar de institutie beschreven worden en waarin de belangrijkste recente studies op het terrein genoemd worden. Kleine kanttekening hierbij: de bibliografie achterin het boek is wat slordig, waardoor je niet elke studie terug kunt vinden.

Na de status quaestionis wordt de geschiedenis van de institutie zelf beschreven. Dat varieert van overzichtsgeschiedenissen van een paar eeuwen schouwburg (Jansen) of genootschapsleven (Van den Berg), tot problematiserende teksten over de invloed van het middeleeuwse hof op de literatuur (Sleiderink) en zelfs enigszins polemiserende bijdragen aan wetenschappelijke discussies binnen het onderzoek naar de rederijkerskamers (Van Dixhoorn). Deze benaderingen hebben allemaal hun waarde en de diversiteit is op zichzelf dan ook geen probleem, maar de hoofdstukken kunnen daardoor niet allemaal in dezelfde studiefase ingezet worden.

Voor eerstejaars studenten zijn de hoofdstukken van Jansen of Van den Berg een mooi vertrekpunt bij het verkennen van de cultuurhistorische context waarin literatuur functioneerde, maar is de bijdrage van Van Dixhoorn bijvoorbeeld te pittig. Voor ouderejaars is zijn hoofdstuk juist een mooi vertrekpunt voor een eigen bijdrage aan het onderzoek en debat, en bijvoorbeeld ook het hoofdstuk van Dijstelberge over drukkers en boekverkopers in de vroegmoderne tijd motiveert om zelf onderzoek te gaan doen. De hoofdstukken van Jansen en Van den Berg geven eerder het gevoel dat alles al uitgezocht is.

Vanwege deze verschillen lijkt de meerwaarde van Van hof tot overheid voor studenten dus vooral de functie van overzicht en naslagwerk met betrekking tot bepaalde instituties (een functie waar ook gevorderde onderzoekers hun voordeel mee kunnen doen). Het diachrone perspectief van het boek maakt echter dat het meer te bieden heeft. Studenten hebben vaak moeite hun eigen blikveld, gestuurd door de hedendaagse organisatie van het literaire veld, los te laten bij het bestuderen van oudere literatuur. Je kunt bijvoorbeeld nog zo vaak zeggen dat de literaire kritiek in de zeventiende eeuw nog niet bestond, studenten blijven reacties op literaire teksten vaak beschouwen als literaire kritiek, ook als dat drempeldichten zijn die volgens heel andere conventies geschreven zijn dan hedendaagse recensies. Doordat in dit boek zoveel lange lijnen geschetst worden, kunnen parallellen getrokken worden en verschillen onderstreept worden, en kunnen studenten leren hun moderne referentiekaders waar nodig achter te laten of kritisch te beschouwen. De parallellen en verschillen leveren bovendien relevante vragen op, bijvoorbeeld naar de professionalisering van het literaire veld, waar in bijna elk hoofdstuk op gewezen wordt; en naar de wisselwerking tussen de (organisatie van de) instituties, en de literatuur die geproduceerd en geconsumeerd wordt. Sommige instituties, zoals bijvoorbeeld het klooster (Mertens), de rederijkerskamer (Van Dixhoorn), of de rijksoverheid in de twintigste en eenentwintigste eeuw (Beekman), zijn op zichzelf niet literair, maar drukken toch een belangrijke stempel op de literatuur en de literaire wereld.

Wat dat aangaat hadden meer expliciete verbanden gelegd mogen worden tussen de verschillende hoofdstukken. Er zijn soms heel sterke connecties tussen de instituties, zoals tussen rederijkerskamers en schouwburg of tussen uitgeverij en overheid, maar die worden niet altijd aangewezen. Sterker nog, het komt regelmatig voor dat een auteur uitspraken doet over een institutie die niet stroken met het betreffende hoofdstuk, of zonder ernaar te verwijzen. Zo doet Jansen in het hoofdstuk over de schouwburg uitspraken over de rederijkerij (op p. 124) die Van Dixhoorn in het hoofdstuk daarvoor van kanttekeningen en nuances voorzien heeft. Beekman legt in zijn hoofdstuk over de rijksoverheid uit dat boeken verkopen en drukken in de vroegmoderne tijd nog geen gescheiden functies waren (op p. 288), zonder daarbij te verwijzen naar Dijstelberge, die in zijn hoofdstuk al ruim twee pagina’s besteedde aan het uitleggen van de precieze verhouding tussen boekverkopers, -drukkers en uitgevers in de vroegmoderne tijd.

Ten slotte: er wordt in Van hof tot overheid, een enkele uitzondering daargelaten, uitgegaan van de stand van zaken in onderzoek naar Nederlandse instituties, door Nederlandse onderzoekers. Dat heeft voordelen voor wie het boek in het bacheloronderwijs wil gebruiken, maar het is tegelijkertijd een grote beperking in het hedendaagse internationale onderzoeksklimaat. Zonder meteen een internationale geschiedenis van literaire instituties te worden, had het best gepast om in elk hoofdstuk een comparatieve paragraaf toe te voegen of in de status quaestionis meer aandacht te besteden aan hoe het Nederlandse onderzoek zich verhoudt tot onderzoek naar vergelijkbare instituties in het buitenland.

Op naar een herziene en uitgebreide versie over een paar jaar dus, want wat mij betreft gaat dit boek een rol spelen in alle opleidingen Nederlands in Nederland en Vlaanderen en raakt het snel genoeg uitverkocht.

 

Nina Geerdink 

 

Jeroen Jansen & Nico Laan (red.), Van hof tot overheid. Geschiedenis van literaire instituties in Nederland en Vlaanderen. Hilversum: Verloren, 2015. 352 pp. isbn: 9789087045449. € 29,–.