Praagse Perspectieven 9. Handelingen van het colloquium

EElk jaar organiseert de sectie Nederlands van de Karelsuniversiteit in Praag het neerlandicicolloquium Praagse Perspectieven, om onderzoekers, docenten en vooral studenten kennis te laten maken met recente ontwikkelingen in het vakgebied. De negende editie was dus ook gewijd aan thema’s die de hedendaagse neerlandistiek intensief bezighouden. Zoals gebruikelijk zijn de uitgewerkte lezingen verzameld in de Handelingen van het colloquium, waar ze werden ondergebracht in een taal- en een letterkundig deel. De redactie heeft er twee niet op het colloquium gehouden, letterkundige beschouwingen aan toegevoegd, die toch op hun plaats zijn in de bundel. Helaas hebben de gekozen thema’s, ‘Exotisch Nederlands’ en ‘Populaire literatuur’, niet of nauwelijks met elkaar te maken. Wel loopt het taalkundige thema enigszins vooruit op het letterkundige thema van Praagse Perspectieven 10: in samenwerking met het nwo-project Circulation of Dutch Literature is daar de internationale verspreiding van Nederlandstalige literatuur besproken.

‘Exotisch Nederlands’ is een kameleontisch begrip dat veel Nederlandstaligen tegenstrijdig in de oren zal klinken. Guy Janssens definieert het echter handzaam als ‘Nederlands dat door Nederlandse of Vlaamse moedertaalsprekers als uitheems en vreemd wordt ervaren omdat het woorden, uitdrukkingen, grammaticale vormen, constructies, uitspraakeigenaardigheden, accenten, intonaties enzovoort bevat die afkomstig zijn of lijken uit verre vreemde landen’ (p. 9). Janssens onderscheidt vijf categorieën exotisch Nederlands, waarvan alleen het ‘migrantennederlands’ en ‘meertalige variëteiten van Nederlandse jongerentaal’ nog veel gebezigd worden in Vlaanderen en Nederland. De overige taalkundige bijdragen richten zich echter op de drie andere categorieën, met verrassende voorbeelden van exotische varianten van het Nederlands in andere tijden en streken, varianten die daar tot ontwikkeling kwamen door de vestiging van zendelingen, kolonialen en landverhuizers.

Als pidgin en creooltaal-in-wording bespreekt Cefas van Rossem het Negerhollands, dat zijn oorsprong vond in het zendingswerk van de Moravische Broedergemeente op de toenmalige Deense Antillen (nu us Virgin Islands). Van begin achttiende eeuw tot 1987 werd hier Negerhollands aangetroffen. Van Rossem geeft een tussentijds verslag van zijn analyse van gedrukt en handschriftelijk materiaal, waaronder vertalingen van bijbelteksten, een grammatica en slavenbrieven, om zo meer te weten te komen over de vroegste fase van het Negerhollands. Aone van Engelenhoven geeft vervolgens een overzicht van de grammaticale kenmerken van het Petjoh. Het is een taaleigen dat bekend staat als ‘Indisch Nederlands’, maar dat de auteur liever kwalificeert als ‘een Maleis sociolect met een Nederlands lexicon’. Oorspronkelijk gesproken door schoolgaande jongens in Nederlands-Indië, werd het Petjoh overgenomen door de Indo-gemeenschap in Nederland, die tegenwoordig echter geen native speakers meer kent; het is alleen nog bekend uit kleinkunstimitaties en literaire teksten. Tjeerd de Graaf behandelt ten slotte de ‘uitheemse groepstaal’ Plautdietsch, die niet alleen verwant is aan het Nederlands, maar ook aan het Fries en Nedersaksisch. Plautdietsch ontstond onder Mennonieten die vanuit Nederland uitweken naar Rusland en, sinds de negentiende eeuw, naar Canada, migranten die zich daar terugtrokken in een conservatief isolement. Mede op basis van eigen veldonderzoek brengt De Graaf de historische ontwikkeling en geografische verspreiding van het Canadese Plautdietsch in kaart. Hij constateert dat de taal alsnog dreigt te verdwijnen als gevolg van integratie- en assimilatieprocessen.

Ik concentreer me nu verder op de afdeling ‘Letterkunde’. In dat letterkundige deel staat de vraag centraal welke rol populaire literatuur speelt in de geschiedenis van de Nederlandse literatuur. In haar inleiding tot dit deel spitst redacteur Ellen Krol die vraag als volgt toe: ‘In hoeverre zijn elitaire literatuur en publieksliteratuur gescheiden domeinen, of lopen zij meer in elkaar over? Zijn hoog en laag wel vaste categorieën of gaat het eerder om verschijnselen die cultuurhistorisch bepaald zijn? In hoeverre is er onderlinge invloed van beide categorieën te constateren? Staat de populaire literatuur geheel in dienst van het herkenbare, het vertrouwde en het positieve, of kan er ook een kritische dan wel esthetische functie aan toegekend worden?’ (p. 93) Deze kwesties worden uitgewerkt in een vijftal zeer lezenswaardige artikelen over negentiendeen twintigste-eeuwse Nederlandse literatuur. Ze zijn geplaatst in een nogal willekeurige volgorde, maar helpen nochtans een fors deel van die literatuur scherper in beeld te krijgen, een deel dat al te vaak veronachtzaamd is in de traditionele literatuurgeschiedschrijving.

Erica van Boven zet in deze afdeling de toon. Zij richt de schijnwerpers op wat zij ‘publieksromans’ noemt: een contingent van honderden zogenoemde gezins- en familieromans, dames- en vrouwenromans, streek- en historische romans, psychologische en sociale romans zoals die populair werden in de eerste helft van de twintigste eeuw en nog altijd op grote schaal aftrek vinden. Zulke boeken, aldus Van Boven, brengen de sociale functie van literatuur als ideologisch distributiekanaal uitnemend aan het licht. Ze kunnen het best worden bestudeerd met behulp van het concept middlebrow, dat niet alleen het boekensegment tussen de elitaire higbrow-bellettrie en lowbrow-lectuur afbakent, maar ook het lezerspubliek tussen de maatschappelijke elite en de lagere standen. Van Boven licht in het bijzonder twee kenmerken van middlebrow-romans uit: hun didactische inslag, gericht op de vorming van nieuwe lezers, en hun engagerende vertelwijze, die het gemeenschappelijke tussen auteur en lezer onderstreept en deze direct probeert te betrekken bij wat hij leest.

Bij dat alles houdt Van Boven vast aan het traditionele vertoog dat zich met de Beweging van Tachtig een revolutionaire breuk heeft afgetekend in de Nederlandse literatuurgeschiedenis, een beweging die in deze gangbare optiek al helemaal ondergebracht kan worden in de twintigste eeuw. Door een snel opgekomen, nieuwe middenstand zou de elite zich vanaf deze eeuw rigoureus hebben afgewend van de burgerlijke cultuur, waartegenover zij het modernisme van de avant-garde stelde. De tegenstelling tussen hoge en lage literatuur, aldus Van Boven, was dus ‘een typisch twintigste-eeuwse kwestie’ (p. 96) en maakte een einde aan de harmonie die in de negentiende eeuw nog geheerst had tussen de burgerlijke auteur en zijn al even burgerlijke publiek. Alleen in de latere publieksroman werd de vroegere band tussen schrijver en lezer weer hersteld. Je kunt je afvragen in hoeverre deze voorstelling van zaken houdbaar is bij nader onderzoek naar populaire literatuur in de negentiende eeuw, zoals Ellen Krol en Jan Oosterholt presenteren in deze bundel.

Zoals Van Boven twintigste-eeuwse literatuur wel erg schematisch vereenzelvigd met romans, zo werd in de periode 1800-1860 onder literatuur nog in de eerste plaats dichtkunst verstaan. Krol stelt vast dat in dat tijdvak poëzie van een ‘volksdichter’ als Tollens (destijds ook al wel ‘populaire poëzie’ geheten) onderscheiden werd van ‘volks-’ of ‘natuurpoëzie’, die na 1840 in de belangstelling kwam. De eerste soort richtte zich in de eerste drie decennia van de negentiende eeuw tot de hele natie met begrijpelijke en herkenbare voorstellingen en probeerde zo de Nederlandse identiteit te vertolken. Zij vond weerklank bij brede lagen van de bevolking en bereikte hoge oplagen. Bij de tweede soort ging het om naïeve, zuiver geachte poëzie afkomstig van een ‘oorspronkelijk’ volk in een ver verleden, wiens ongekunstelde dichtkunst volgens de dichter Nicolaas Beets nieuwe inspiratie zou kunnen geven aan de moderne poëzie. Ook die op authentieke dichtkunst geënte poëzie had daarmee een natievormende functie.

Het was een genre dat trouwens al in zwang kwam rond 1800, zo memoreert Jan Oosterholt in zijn bijdrage, verwijzend naar Peter Burke, die vaststelde dat de elite zich tegelijkertijd, en paradoxaal genoeg, distantieerde van de populaire, laag geachte cultuur. Maar wat beschouwden negentiende-eeuwers dan zelf als lage en hoge cultuur, vraagt Oosterholt zich af. Hij gaat daarvoor te rade bij wat enkele vooraanstaande literatuurcritici – J. Kneppelhout, E.J. Potgieter en Cd. Busken Huet – in het derde kwart van de negentiende eeuw hebben gezegd over de succesvolle dorpsnovellenschrijver J.J. Cremer. Diens verhalen mogen vooral populair heten omdat ze het gewone volk ten tonele voerden en niet zozeer omdat dat volk ze zelf ook las. Ook in het onderzochte tijdvak, constateert Oosterholt, distantieerde een culturele bovenlaag zich van de literatuur van nieuw opkomende middengroepen. Genoemde critici blijken een onderscheid te hebben gemaakt tussen verheven, middelmatige en nederiger genres, daarbij teruggrijpend op de genrehiërarchie van de klassieke poëtica. De tegenstelling tussen hoge en lage literatuur, zo blijkt ook hier, was dus minder typisch voor de twintigste eeuw dan Van Boven veronderstelt.

Met casussen uit de eerste helft van de twintigste eeuw sluiten de overige drie letterkundige bijdragen directer aan bij het op die eeuw gefocuste perspectief van Van Boven. Enigszins uit de toon in deze afdeling valt niettemin de bijdrage van Gé Vaartjes over Ina Boudier-Bakker en Top Naeff, een essay met het karakter van een apologie van beide schrijfsters. Albert Gielen draagt een interessant artikel bij over A.M. de Jongs veel verkochte romancyclus Merijntje Gijzens jeugd en jonge jaren, verhalen die eveneens een breed publiek vonden via adaptaties voor toneel, film en televisie. Dirk de Geest voegt er de casus van Ernest Claes aan toe als voorbeeld van een succesvolle schrijver van streekliteratuur. Deze casus illustreert een preliminaire beschouwing van De Geest over de plaats van populaire literatuur in de literatuurgeschiedschrijving. Daarin stelt hij, net als Jan Oosterholt, het concept ‘populaire literatuur’ ter discussie, zonder overigens een pasklaar antwoord te geven op de vraag naar de invulling ervan. Wel pleit De Geest voor een literatuurgeschiedschrijving die haar studie-object uitbreidt naar populaire genres, een literatuurgeschiedschrijving ook die de wisselwerking tussen populaire en gecanoniseerde, elitaire literatuur in beeld brengt en tevens de evaluatieprocessen analyseert als gevolg waarvan beide onderscheiden worden.

De Geest wordt in deze aflevering van Praagse Perspectieven op zijn wenken bediend, al is het wachten nog op een literatuurgeschiedenis die even veel plaats inruimt voor zowel highbrow– als middlebrow– en lowbrow-literatuur. De letterkundige bijdragen aan de bundel laten goed uitkomen hoe de middlebrow-literatuur van de twintigste eeuw niet uit de lucht is komen vallen, en met haar didactische en engagerende karakter ook al in opkomst was in de voorafgaande eeuw. Het zijn nieuwe inzichten, die eens te meer doen uitzien naar de volgende aflevering van Praagse Perspectieven.

 

Ton van Kalmthout

 

Zdenka Hrnčířová, Ellen Krol, Jan Pekelder & Albert Gielen (red.), Praagse Perspectieven 9. Handelingen van het colloquium van de sectie Nederlands van de Karelsuniversiteit te Praag op donderdag 17 en vrijdag 18 oktober 2013. Praag: Universitaire Pers, 2014. 214 pp. isbn: 978 8073085025. € 15,–