Grundkurs Literatur aus Flandern und den Niederlanden I & II en Fachdidaktik Niederländisch

Grundkurs & FachdidaktikDe Neerlandistiek in het Duitse taalgebied kent een lange en rijke geschiedenis. Al sinds de vroege negentiende eeuw staan de taal en letterkunde van de Lage Landen in de belangstelling van Duitstalige filologen. Het kan zonder twijfel gesteld worden dat de interesse van filologische kopstukken als Jacob Grimm en August Heinrich Hoffmann von Fallersleben een belangrijke impuls heeft gegeven aan de beoefening van zowel de ‘extramurale’ – zoals dat vroeger genoemd werd – als de ‘intramurale’ neerlandistiek. Institutioneel gezien liggen de wortels van de Duitstalige neerlandistiek ook in de negentiende eeuw: al in 1886 werd in Bonn de eerste leerstoel voor neerlandistiek opgericht (Hüning et al. 2010: 13). Sinds de vroege jaren van geïnstitutionaliseerde Duitstalige neerlandistiek is er het een en ander veranderd – het huidige institutionele landschap met als belangrijkste centra Berlijn, Oldenburg, Münster, Essen, Keulen, Wenen en Zürich kreeg vorm vanaf de jaren zeventig van de vorige eeuw – maar dat de neerlandistiek in het Duitstalige gebied nog altijd bloeiende is, daarvan getuigt de onder redactie van Jan Konst en Lut Missinne uitgekomen reeks ‘Studienbücher zu Sprache, Literatur und Kultur in Flandern und den Niederlanden’. Deze reeks kwam met ondersteuning van de Nederlandse Taalunie tot stand en bestaat vooralsnog uit drie delen (hoewel er in geen van de besproken boeken iets over wordt gezegd, suggereert de website van de uitgever dat er nog meer delen zullen volgen).

De eerste twee banden uit de reeks kwamen tot stand onder redactie van Johanna Bundschuh- Van Duikeren (fu Berlijn), Lut Missinne (Münster) en Jan Konst (fu Berlijn) en zijn respectievelijk getiteld Grundkurs Literatur aus Flandern und den Niederlanden I. 12 Texte – 12 Zugänge en Grundkurs Literatur aus Flandern und den Niederlanden II. Primärtexte in Auswahl und deutscher Übersetzung. Onduidelijk is wie de inleiding tot het eerste deel schreef/ schreven (het staat niet aangegeven wie haar vervaardigde(n) en hoewel men kan vermoeden dat de drie redacteuren dit deden, laat deel II zien dat dit niet per se het geval hoeft te zijn; de inleiding tot dat deel, dat onder dezelfde redactie als het eerste tot stand kwam, werd namelijk geschreven door – en expliciet toegeschreven aan – Heinz Eickmans en Lut Missinne), maar wel wordt er uitgebreid in duidelijk gemaakt wat het doel van de eerste twee delen is. Dit doel is tweeledig: enerzijds wil de Grundkurs een inleiding tot de Nederlandstalige literatuur zijn, d.w.z., ‘durch wohl überlegte Auswahl des betrachteten Textmaterials eine Übersicht über die Literatur aus den Niederlanden und dem niederländischsprachigen Teil Belgiens vom Mittelalter bis zum 20. Jahrhundert’ (I:1) presenteren; anderzijds wil hij een inleiding tot de literatuurwetenschap zijn, d.i. ‘eine Vielzahl von literaturwissenschaftlichen Forschungsmethoden, die Zugänge zu eben diese Texten eröffnen’ (I:1) voor het voetlicht brengen. De beoogde doelgroep die de makers met dit alles willen bereiken, is ook tweeledig: in eerste instantie richt de Grundkurs zich tot diegenen die neerlandistiek studeren; in tweede instantie richt hij zich tot ‘Menschen, die Interesse an einer wissenschaftlichen Annäherung an die niederländischsprachige Literatur haben’ (I:1).

Wat het eerste aspect van de doelstelling betreft, de historiserende selectie van primaire teksten, merkt/merken de auteur(s) van de inleiding nog het volgende op: ‘Die zwölf Texte sind über die unterschiedlichen Epochen der niederländischsprachigen Literaturgeschichte verteilt, und sie gehören alle zum literarischen Kanon’ (I:3). Inderdaad zal er – los van meer fundamentele debatten rond het bepaald niet onproblematische concept canon – noch in Nederland noch in Vlaanderen veel discussie kunnen bestaan over de constatering dat de geselecteerde teksten – of beter: tekstfragmenten – van ‘Willem die Madocke maecte’, Hadewijch, Constantijn Huygens, Vondel, Wolff en Deken, Multatuli, Couperus, Bordewijk, Lucebert, Boon, Mulisch en Claus tot de canon van de Nederlandstalige literatuur behoren en dat ze over de verschillende epochen van de Nederlandstalige literatuur verdeeld zijn – zij het wat onevenredig. Opmerkelijk is wel dat de redactie zich bij het selecteren schijnbaar louter op de ‘intramurale’ Nederlandstalige literatuurgeschiedenis heeft gericht, en zich niet (ook) heeft laten leiden – zoals Grüttemeier en Leuker bijvoorbeeld deden in hun Niederländische Literaturgeschichte (2006) – door de ‘extramurale’ Nederlandse literatuurgeschiedenis die het Duitstalige gebied kent, d.w.z. door de receptie van (vooral de naar het Duits vertaalde) Nederlandse literatuur in het Duitse taalgebied. Naar namen die in dit laatste taalgebied groot zijn of waren – eerst en vooral Nooteboom natuurlijk, maar ook Hendrik Conscience en Felix Timmermans (vgl. II:12) – zoekt men tevergeefs in het corpus geselecteerde teksten. De enige twee redenen die de redactie aanvoert om de selectie van (canonieke) teksten waartoe ze gekomen is te onderbouwen, namelijk ‘weil kanonische Texte einen guten Einstieg in das breite Terrain der niederländischsprachigen Literatur zu bieten haben [und] weil für diejenigen, die ihr Wissen weiter vertiefen wollen, gerade über solche Texte eine Fülle von ergänzenden Informationen auch in deutschsprachigen Studien und Übersichtswerken zu finden ist’ (I:3), kunnen niet ten grondslag hebben gelegen aan de uitsluiting van (bijvoorbeeld) deze drie auteurs. Wat voor redenen er dan wel toe geleid hebben dat deze auteurs buiten de boot zijn gevallen en andere niet – hetzelfde geldt uiteraard voor alle andere (in Duitsland en/of de Lage Landen) canonieke auteurs waar (al dan niet in Duitstalige studies) de nodige aandacht aan besteed is –, wordt niet duidelijk. Een wat uitgebreidere reflectie op het aspect van de selectie was daarom wat mij betreft op zijn plaats geweest. Het had de status en doelen van de selectie kunnen verduidelijken.

Dan het tweede aspect van de doelstelling, het presenteren van een aantal literatuurwetenschappelijke onderzoeksmethoden waarmee de uitgekozen teksten benaderd kunnen worden. In de inleiding tot deel I van de Grundkurs, het literatuurwetenschappelijke deel, staat te lezen dat ‘[e]s … vorrangig Methoden aufgenommen [wurden], die innerhalb der Niederlandistik bereits seit längerem etabliert sind’ (I:6). Dit klopt wel; de belofte die hier gedaan wordt, wordt ingelost. Buiten de mededeling dat vooral binnen de neerlandistiek geëtableerde methoden geselecteerd werden, verklaart de inleiding ook dat ‘es uns wichtig [war], gerade solchen Methoden unsere Aufmerksamkeit zu Schenken, die für Studierende der Niederlandistik im deutschen Sprachraum interessant sind. Somit haben Herangehensweisen, die mit literarischem Grenzverkehr, also mit den Literaturbeziehungen zwischen zwei Sprachgebieten zu tun haben, einen besonderen Platz bekommen’ (I:6). De belofte dat dit soort methoden een bijzondere plaats heeft gekregen in het eerste deel, lijkt echter niet zozeer gestand te zijn gedaan: voor zover ik kan beoordelen, voldoet alleen de door Heinz Eickmans gehanteerde methodiek (‘Modelle von Kulturtransfer und transferorientierter Übersetzingsforschung’) aan de omschrijving. De overige methoden die gepresenteerd worden (‘Hermeneutik’; ‘Strukturalismus und Narratologie’; ‘Rezeptionsästhetik’; ‘Dekonstruktion’; ‘New Historicism’; ‘Intertextualität’; ‘Gender Studies und Postkolonialismus’ en ‘Performativität’) lijken me geen van alle speciaal toegesneden op het analyseren van literaire betrekkingen tussen twee taalgebieden. Dat is wat mij betreft jammer, want juist op dit gebied kan de Duitstalige neerlandistiek een verschil maken. Eickmans’ bijdrage aan deel I en zijn met Lut Missinne geschreven inleiding tot deel II horen voor mij dan ook tot de inspirerendste stukken van de Grundkurs. Het voor een groot deel nog onontgonnen onderzoeksterrein dat de geschiedenis van de Duitse vertalingen van Nederlandse literatuur vormt, is naar mijn idee één van de vruchtbaarste terreinen waarop de Duitstalige neerlandicus zich kan begeven. Fundamenten voor het ontwikkelen van dergelijk onderzoek zijn al gelegd met de indrukwekkende bibliografische studies die Van Uffelen (1993), Schlusemann (2011) en Bundschuh-Van Duikeren (2011) vervaardigden. Theoretische benaderingen om bij aan te knopen zijn er ook al (naast de benaderingen van de cultuurtransfer en de vertaalwetenschap waar Eickmans bij aansluit, zijn er bijvoorbeeld ook de systemische benaderingen die opgeld hebben gedaan binnen de (cultuur)sociologie en de world literature studies). Als je het mij vraagt, hadden methoden die toegesneden zijn op het analyseren van de literaire betrekkingen tussen de Lage Landen en het Duitstalige gebied daarom een nog veel bijzonderder plaats mogen krijgen in het literatuurtheoretische deel.

Afgezien van deze overwegingen, moet gezegd worden dat de serie ‘Studienbücher zu Sprache, Literatur und Kultur in Flandern und den Niederlanden’ een erg mooi initiatief is. De delen I en II laten zien dat de institutionele samenwerking binnen de Duitstalige neerlandistiek uitstekend is: zo hebben alle leerstoelhouders letterkunde uit het Duitstalige gebied een bijdrage geleverd aan het theoretische deel en werd de verantwoording van de opzet van de delen I en II toegelicht door teams die (waarschijnlijk) respectievelijk Berlijn en Münster en Duisburg-Essen en Münster vertegenwoordigen. Wat die opzet van deel I en II betreft, kan nog opgemerkt worden dat men goed nagedacht heeft over de didactische bruikbaarheid van deze delen. De afzonderlijke theoretische stukken zijn toegankelijk geschreven en de methoden die aan de orde komen, zijn bewust concreet en toepassingsgericht gepresenteerd. In de marge van de tekst staan kernbegrippen en waar methodische concepten voorkomen die al in een eerder hoofdstuk aan de orde zijn geweest, wordt de plaats vermeld waar het concept geïntroduceerd wordt – al was dit laatste hulpmiddel in feite overbodig geweest wanneer men een register had opgenomen, wat jammer genoeg niet gedaan is. Bij het selecteren van de vertalingen voor deel II is ook nagedacht over didactisch potentieel: de redactie nodigt de lezer uit om de praktijk van de vertaalkritiek te oefenen en daarom koos ze er in sommige gevallen dan ook bewust voor om een bepaalde vertaling van een werk te selecteren omdat die meer geschikt is voor vertaalkritische analyse dan (een) andere vertaling(en) van hetzelfde werk.

Dat er in het Duitse taalgebied veel aandacht is voor vakdidactiek, blijkt ook uit het onder redactie van Veronika Wenzel uitgekomen boek Fachdidaktik Niederländisch, deel 3 uit de reeks Studienbücher. Net als in het geval van de Grundkurs is het verschijnen van dit boek tekenend voor de bloei van de Duitstalige neerlandistiek: het toont aan – en ook andere signalen duiden hierop, zoals de toenemende institutionele inbedding waar de vakdidactiek van het Nederlands zich op mag verheugen in Duitsland – dat de professionalisering van de neerlandistiek in het Duitse taalgebied zich nog altijd verder ontwikkelt.

Ted Laros

 

Johanna Bundschuh-Van Duikeren, Lut Missinne, Jan Konst (red.), Grundkurs Literatur aus Flandern und den Niederlanden I. 12 Texte – 12 Zugänge. Berlijn: Lit Verlag, 2014. 326 pp. isbn: 978 3 643 11655 0. € 19,90.

Johanna Bundschuh-Van Duikeren, Lut Missinne, Jan Konst (red.), Grundkurs Literatur aus Flandern und den Niederanden II. Primärtexte in Auswahl und deutscher Übersetzung. Berlijn: Lit Verlag, 2014. 293 pp. isbn: 978 3 643 11656 7. € 19,90.

Veronika Wenzel (red.), Fachdidaktik Niederländisch. Berlijn: Lit Verlag, 2014. 411 pp. isbn: 978 3 643 12019 9. € 34,90.

 

Bibliografie

Bundschuh-Van Duikeren, J. Bibliographie der niederländischen Literatur in deutscher Übersetzung. Band 2: Niederländische Literatur des 17. Jahrhunderts. Berlijn e.a., 2011. Grüttemeier, R. &

Leuker, M.-Th. (red.), Niederländische Literaturgeschichte. Stuttgart e.a., 2006.

Hüning, M. Konst, J. & Holzhey, T. (red.), Neerlandistiek in Europa. Bijdragen tot de geschiedenis van de universitaire neerlandistiek buiten Nederland en Vlaanderen (Niederlande-Studien 49). Münster e.a., 2010.

Schlusemann, R. Bibliographie der niederländischen Literatur in deutscher Übersetzung. Band 1: Niederländische Literatur bis 1550. Berlijn e.a., 2010.

Van Uffelen, H. Bibliographie der modernen niederländischen Literatur in deutscher Übersetzung 1830-1990. Münster, 1993.

Boeken onder druk: Censuur en pers-onvrijheid in Nederland sinds de boekdrukkunst

In de laatste decennia mochten vraagstukken rondom de vrijheid van meningsuiting en de inperking daarvan op grote publieke belangstelling rekenen, zowel in binnen- als in buitenland. Diverse nationale en internationale kwesties, zoals die rondom The Satanic Verses, de ‘Deense cartoons’, Gregorius Nekschot en Geert Wilders, zorgden er steeds weer voor dat er veel aandacht werd besteed aan dit soort vraagstukken. Ook binnen het wetenschappelijk domein in het algemeen en het literatuurwetenschappelijk domein in het bijzonder was er zowel nationale als internationale aandacht voor deze thema’s. Binnen laatstgenoemd domein vindt men bijvoorbeeld onderzoekstradities die de relatie tussen literatuur en recht beschrijven en tradities die de machinerieën en/of effecten van censuursystemen in kaart brengen. Onder de laatste soort van onderzoek kan ook de bundel Boeken onder druk worden geschaard.

Hoewel in de inleiding tot de bundel verklaard wordt dat het object van de studie breed is, namelijk ‘censuur op drukwerk’ (8), wordt in diezelfde inleiding ook aangegeven dat de focus van het boek op het beperktere object ‘literatuur’ (10) ligt. Inderdaad gaat de aandacht van de meeste artikelen uit de bundel voornamelijk uit naar censuur van literatuur in engere zin en niet of veel minder naar censuur van bijvoorbeeld dagbladen. De inleiding vermeldt ook dat men bij de conceptualisatie van het boek verkozen heeft het een ‘historische invalshoek’ te geven. Dit lijkt vooral te betekenen dat er voor gekozen is een historisch overzicht te geven dat de periode beslaat die begint met de zestiende eeuw en die loopt tot aan het huidige tijdsgewricht. De genoemde ‘historische invalshoek’ vormt samen met de manier waarop de term censuur ingevuld wordt de enige leidraad binnen de bundel: van een theoretische of methodische overkoepeling is namelijk geen sprake en er is evenmin sprake van een centrale onderzoeksvraag of set van vragen.

De eerste bijdrage komt van Herman Pleij en beschrijft de weerstand die van meet af aan opgeroepen werd door boeken die middels de nieuwe techniek van de boekdruk geproduceerdwaren. Pleij laat zien dat de drukpers in katholieke kringen werd beschouwd als een duivels instrument voor de verspreiding van reformatorisch gedachtegoed en dat het ook effectief een cruciaal vehikel wás voor de voorvechters van de Reformatie. De tweede bijdrage is van Olga van Marion. Haar stuk is met name gericht op het ondergraven van de gangbare opvatting dat Nederland in de Gouden Eeuw een bastion van tolerantie vormde in een verder intolerant Europa: de vrijheid van drukpers die hier naar men zegt heerste, was maar betrekkelijk, zo betoogt zij. Jammer is echter dat deze conclusie kennelijk niet nieuw is: in de bijdrage van Inger Leemans die direct volgt op die van Van Marion kunnen we namelijk lezen dat de vaststelling dat ‘de Nederlandse Republiek geen “Mecca of Authors” was, … na de stroom publicaties over tolerantie en perscensuur van de afgelopen decennia niet meer bewezen [hoeft] te worden’ (46). Nog spijtiger is dat iedere vergelijking met andere landen ontbreekt in het stuk van Van Marion, want een cruciale vraag lijkt mij te zijn: ‘tolerant’ in vergelijking waarmee? Wanneer men de situatie in de Republiek zou vergelijken met de situatie in andere landen in die tijd zou de conclusie wellicht alsnog moeten luiden dat er in de Nederlanden sprake was van (een relatief) grote tolerantie ten opzichte van het gedrukte woord.

In het stuk van de al genoemde Leemans wordt beschreven hoe in de periode die begint rond het midden van de zeventiende eeuw en die loopt tot medio achttiende eeuw een verwoede strijd geleverd werd om verlichtingsideeën door te laten dringen in de publieke ruimte. Leemans betoogt dat Kerk en overheid weinig succesvol waren in hun pogingen dergelijke ideeën te smoren en dat de publieke sfeer eerder als heterodox dan als rechtzinnig gekenschetst zou moeten worden. Aangekomen in de negentiende eeuw, treffen we eerst een stuk over censuur in de Franse tijd aan van de hand van Marita Mathijsen. Hierin wordt de opkomst en ondergang van het revolutionaire ideaal van de vrije drukpers beschreven. Vervolgens neemt Lisa Kuitert in haar bijdrage de regulering van het gedrukte woord in negentiende-eeuws Nederlands-Indië onder de loep. Uit haar goed gedocumenteerde stuk blijkt dat daar andere en striktere wetten voor de drukpers golden dan in Nederland. Met het stuk van Boudien de Vries komen we terecht in de twintigste eeuw. De Vries beschrijft het aankoopbeleid van de verschillende soorten bibliotheken die Nederland kende in de periode die loopt van midden negentiende tot begin twintigste eeuw – protestantse en katholieke bibliotheken, Nutsbibliotheken, commerciële bibliotheken en leesmusea. Bij het beleid van de laatste twee soorten, zo laat zij zien, was het minst sprake van censuur, bij de eerstgenoemde twee het meest. De protestantse bibliotheken vertrouwden vooral op ‘een vorm van zelfcensuur’ waarbij ouders en school moesten toezien op de boeken die jongeren ter beschikking gesteld werden en volwassenen voor zichzelf moesten beoordelen of een boek al dan niet geschikt was. De katholieken lieten zich leiden door de kerkelijke boekenwet, die geconstitueerd werd door de Index en algemene voorschriften. Vanaf 1937 tot 1970 werd die wet nog eens aangevuld met de adviezen van een dienst die niet alleen de katholieke bibliotheken maar ook de katholieke boekhandelaren adviseerde in hun aankoopbeleid: de Informatiedienst Inzake Lectuur (Idil). Cecile van Eijden-Andriessen beschrijft in haar bijdrage de geschiedenis van deze dienst.

De voorlaatste en laatste bijdrage uit de bundel beschrijven respectievelijk de situatie in Nederland tijdens de Tweede Wereldoorlog – samen met de Franse tijd de enige periode waarin Nederlandse schrijvers en uitgevers met een preventief censuurapparaat te maken kregen – en erna. Eerstgenoemde situatie wordt geschetst door Hans Renders. In zijn uiterst boeiende stuk laat hij aan de hand van vele en niet zelden verrassende feiten zien hoe de hier te lande op- gezette censuurmachinerie functioneerde en hoe Nederlandse ambtenaren en uitgevers vrijwillig meewerkten aan de preventieve censuur op boeken. De situatie na WO II wordt in kaart gebracht door Klaus Beekman. In zijn stuk laat hij zien dat er in Nederland en België ook na 1945 nog geregeld sprake was van censuur – zowel van de preventieve als van de repressieve soort. Uit zijn analyses van onder meer rechtszaken die gevoerd werden rondom werken van W.F. Hermans, Gerard Reve, Hugo Claus en Jef Geeraerts blijkt dat de aanklagers en de verdedigers van een publicatie doorgaans dezelfde maatstaven hanteerden en dat ze vaak een beroep deden op de zogeheten exceptio artis-regel, een juridisch concept dat Beekman omschrijft als ‘terughoudendheid ten opzichte van kunst’ (142). Verder laat Beekman zien dat de verzuiling ook na WO II nog haar invloed deed gelden, iets dat onder meer bleek uit het kunstbeleid van de overheid: zo nu en dan bleek deze een morele literatuuropvatting als beleidsinstrument in te zetten. Dit gebeurde bijvoorbeeld toen ze Gerard Reve een reisbeurs ontzegde en toen ze weigerde Hugo Brandt Corstius de P.C. Hooft-prijs toe te kennen.

Niet alle stukken uit de bundel zijn even sterk. De oorzaak hiervan is met name gelegen in de gehanteerde methodes. In de sterkere stukken wordt de bewijslast op een meer systematische manier verzameld. In de wat zwakkere stukken wordt minder systematisch te werk gegaan: in deze stukken worden algemene conclusies getrokken op basis van pover casus- of bronnenmateriaal, waarbij bovendien de motivatie voor de casus- c.q. bronkeuze ontbreekt. Hierdoor kan de lezer zich met recht afvragen in hoeverre de gebruikte casussen/bronnen wel representatief zijn. Soms ook bestaan de bronnen uit twijfelachtige anekdotes en in één van de artikelen wordt zelfs een schijnbaar door de overheid uitgevaardigd decreet geciteerd uit een – weliswaar historische – roman. Tegenover dit alles staat dat veel van de bijdragen, ook sommige van de wat zwakkere stukken, interessante feiten, observaties en conclusies bevatten.

Het achterplat van de bundel vermeldt – ongetwijfeld uit marketingtechnische overwegingen – dat er nog geen enkele studie is waarin de ontwikkeling van de regulering van drukwerk in Nederland ‘over een langere periode’ bekeken wordt. Bedoeld is hier waarschijnlijk dat er nog geen enkel historisch overzicht bestond dat de ontwikkeling vanaf het begin van de boekdruk tot nu beschrijft. Dat is waar. Tegelijkertijd bestonden er al studies van elke periode die hier belicht wordt. Zo bezien zit de winst hem dus enkel in het feit dat het onderhavige werk artikelen die gewijd zijn aan verschillende historische periodes, binnen één band bij elkaar brengt. Wellicht zal het werk echter op nog een andere manier winstgevend blijken te zijn: in de inleiding tot de bundel schrijft Mathijsen dat het overzicht dat er in gegeven wordt geenszins aanspraak kan maken op volledigheid en dat het ‘open einde’ dat de bundel kent ‘wellicht aan[zet] tot verder onderzoek van het onderwerp’ (11) – het is vooral te hopen dat Boeken onder druk op deze manier winst op zal leveren.

Ted Laros

Marita Mathijsen (red.), Boeken onder druk: Censuur en pers-onvrijheid in Nederland sinds de boekdrukkunst. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2011. – 207 pp. ISBN 978-90-8964-306-3.