Princesse der rederijkers. Het oeuvre van Anna Bijns. Argumentatieanalyse – Structuuranalyse – BeeldvormingPrincesse der rederijkers. Het oeuvre van Anna Bijns. Argumentatieanalyse – Structuuranalyse – Beeldvorming

Het boek Princesse der rederijkers is de verkorte en bewerkte handelseditie van het proefschrift dat Judith Keßler in februari 2012 aan de Radboud Universiteit van Nijmegen verdedigde. Het boek is gewijd aan het oeuvre van Anna Bijns en wel aan het oeuvre dat met zekerheid van haar hand is: de refreinen. Met werken zoals Mariken van Niemegen, die wel aan Bijns zijn toegeschreven maar waarvan het auteurschap niet vast staat, laat Keßler zich niet in. Ook zet ze zich af tegen de traditie in de Bijns-studie om het onderzoek naar het literaire werk en het onderzoek naar de auteur te vermengen. Volgens Keßler leidt dat ertoe ‘dat er geen helder beeld van ieder onderdeel apart verkregen kan worden’ (43). Ook Pleij rekent Keßler tot die traditie: ze noemt zijn biografie over Bijns ‘kleurrijk’, maar vindt dat er te veel aandacht gaat naar Bijns als persoon en dat ‘ten koste van het werk zelf’ (35). Ze neemt vooral stelling tegen Pleij’s uitspraak dat er in Bijns’ refreinen wel grof gescholden wordt, maar nauwelijks geargumenteerd (10-11). Dat doet ze op twee manieren: door de argumentatie van een aantal refreinen te analyseren en door de samenstelling te bestuderen van de vijf grote verzamelingen waarin het dichtwerk van Bijns is overgeleverd: twee handschriften (A en B) en drie gedrukte bundels (van 1528, 1548 en 1567).

Het boek telt vier hoofdstukken, waaronder een inleiding en een slot. Hoofdstuk 2 is gewijd aan een argumentatieve analyse van vijf refreinen die volgens Keßler representatief zijn voor het oeuvre van Bijns. Ze biedt van elk van die refreinen een ‘argumentatieschema’. Daarmee bedoelt ze dat ze de structuur van het betoog van elk refrein weergeeft: ze formuleert het standpunt en de argumenten die dat standpunt ondersteunen. Wanneer een standpunt door twee of meer argumenten wordt ondersteund, zoals bij Bijns vaak het geval is, is er sprake van meervoudige argumentatie. Wanneer bij een argument weer een subargument aansluit, wordt de argumentatie onderschikkend genoemd. Keßler ontleent aan de pragmadialectiek van Van Eemeren en Grootendorst een decimale nummering om deze betoogstructuur weer te geven, wat overzichtelijke schema’s oplevert.

Daarnaast analyseert Keßler de aard van de ondersteuningsrelatie tussen standpunt en argument of argument en subargument. Daarvoor maakt ze geen gebruik van de pragmadialectiek, maar wel van de argumentatietheorie van Schellens en Verhoeven. Waarom ze die keuze maakt, vertelt Keßler niet, maar ik vermoed dat ze te maken heeft met het feit dat Van Eemeren en Grootendorst maar drie redeneertypen onderscheiden, terwijl Schellens en Verhoeven er veel meer noemen en dat een ervan de autoriteitsredenering is, een redenering die Bijns vaak gebruikt.

In hoofdstuk 3 komt de bundelanalyse aan bod. Daarbij gaat Keßler op zoek naar de ordeningsprincipes van de verschillende verzamelingen. Leidende vragen daarbij zijn welke refreinen er in elke bundel opgenomen werden en wat de achterliggende redenen daarvoor waren, hoe de gekozen refreinen vervolgens geordend werden en ten slotte hoe de context van de bundel de betekenis van de erin opgenomen refreinen beïnvloedde.

In de uitgangspunten van Keßler kan ik me heel goed vinden. Wanneer ze stelt dat vooral de teksten aandacht verdienen, ben ik het helemaal met haar eens. Ook het feit dat ze op zoek is gegaan naar theoretische kaders voor haar analyse van de argumentatie, dwingt bewondering af. Ik vind de analyse van de vijf refreinen uit hoofdstuk 2 accuraat en helder. Wat mij betreft, wordt zo voldoende bewijs geleverd voor de stelling dat Bijns in haar refreinen wel degelijk argumenteert.

Toch heb ik ook enkele bedenkingen bij de wijze waarop Keßler haar uitgangspunten uitwerkt. Zo volg ik haar niet wanneer ze stelt dat de klassieke retorica voor de analyse van Bijns’ refreinen tekort schiet. Het lijkt wel alsof Keßler haar keuze voor twee moderne argumentatietheorieën verdedigt door erop te wijzen dat de klassieke retorica voor de analyse niet geschikt is. In de eerste plaats vind ik dat Keßler die kritiek niet nodig heeft voor haar methodologische keuzes. Daarnaast is een zo strikte scheiding tussen retorica en argumentatieleer niet meer van deze tijd (cf. F.H. van Eemeren & P. Houtlosser, ‘Strategisch manoeuvreren in argumentatieve teksten’. In: Tijdschrift voor taalbeheersing 21 (1999), p. 146-147). Verder stelt Keßler het voor alsof de klassieke retorica zich vooral met de ordening van redevoeringen inlaat. Nu is de klassieke retorica in de loop van haar lange geschiedenis op verschillende manieren gedefinieerd en kan ook haar werkdomein daarbij sterk in omvang verschillen, maar een beperking tot het leerstuk van de ordening (of dispositio) is toch wel heel drastisch. Daar komt nog bij dat Keßler in haar bundelanalyse in hoofdstuk 3 bij herhaling betoogt dat de ordening van de refreinen de overtuigingskracht van de bundel vergroot, waardoor ze dus zelf, zonder dat met zoveel woorden te zeggen en zonder enig theoretisch kader, aan retorische analyse doet (zie bijvoorbeeld p. 192 en p. 204). Het inschatten van de overtuigingskracht van een tekst voor het beoogde publiek is immers bij uitstek de doelstelling van retorische kritiek (cf. A. Braet, Retorische kritiek. Overtuigingskracht van Cicero tot Balkenende. Den Haag, 2007, p. 10-14).

De twee argumentatietheorieën waarvan Keßler wel gebruik maakt, zijn niet gericht op het inschatten van de overtuigingskracht of effectiviteit van teksten. Het zijn normatieve theorieën die een kader bieden voor de analyse van argumentatie en voor de beoordeling van de aanvaardbaarheid of deugdelijkheid ervan. Die deugdelijkheid wordt zowel door Van Eemeren en Grootendorst als door Schellens en Verhoeven met redelijkheid in verband gebracht. Argumentatie is deugdelijk wanneer ze een kritische of redelijke beoordelaar kan overtuigen. Keßler gebruikt die normatieve kaders echter niet: ze beperkt zich tot analyse. Waarom ze zich daartoe beperkt, zegt ze niet. Zou ze van de evaluatie hebben afgezien omdat die te negatief uitviel? Zeker vanuit het strenge pragmadialectische perspectief bezien bevatten Bijns’ refreinen vast heel wat drogredenen. Volgens die theorie worden immers alle discussiezetten (zeg maar uitingen) die een redelijke oplossing van een meningsverschil belemmeren, als drogredenen beschouwd (cf. F.H. van Eemeren e.a., Handboek argumentatietheorie. Groningen, 1996, p. 383-393).

Wat haar motieven ook geweest zijn, het gevolg is dat Keßler zo geen basis heeft om uitspraken over de kwaliteit van Bijns’ argumentatie te doen. En doordat ze ook de retorica afwijst, kan ze evenmin de overtuigingskracht van Bijns’ refreinen beoordelen. Toch doet ze dat geregeld. Zo oppert Keßler (op p. 59) dat een groot aantal meervoudige argumenten en (op p. 70) dat sterk onderschikkende argumentatie een grote overtuigingskracht moeten hebben gehad. Een complexe betoogstructuur hoeft echter niet per se tot een grote overtuigingskracht te leiden en is evenmin een waarborg voor de deugdelijkheid ervan. Een complex betoog kan immers vol drogredenen zitten.

Voor de beoordeling van de deugdelijkheid is een normatief kader nodig. De effectiviteit moet in de eerste plaats in functie van het beoogde publiek beoordeeld worden. Een betoog is immers altijd min of meer overtuigend voor een bepaald publiek. Nu spreekt Keßler zich wel uit over het beoogde publiek van de refreinen en de bundels, maar ze betrekt dat publiek naar mijn gevoel te weinig in haar beoordeling van de overtuigingskracht. Op verschillende plaatsen in het boek en op basis van uiteenlopende argumenten meent Keßler dat Bijns haar refreinen voor katholieken, dat is voor gelijkgestemden, schrijft. Daarbij rijst de vraag of er in dat geval wel veel overtuigingskracht nodig was en zelfs – maar dat hangt af van de visie die men op overtuigen heeft – of er eigenlijk wel van overtuigen sprake kan zijn. Als iemand al bij voorbaat je mening deelt, hoef je hem/haar dan nog te overtuigen?

Keßler gaat in dit boek uit van een interessante vraagstelling en introduceert in de Medio-neerlandistiek een methode die voor betogende teksten als Bijns’ refreinen veelbelovend is. Misschien vind ik het juist daarom jammer dat ze haar uitgangspunten niet wat nader uitgewerkt heeft. Wat mij betreft, heeft Keßler overtuigend aangetoond dat Bijns in haar refreinen argumenteert en dat de betoogstructuur van haar dichtwerk soms behoorlijk complex is. Maar in welke mate haar argumentatie toentertijd aanvaardbaar gevonden werd en door wie en hoe groot haar overtuigingskracht was en bij welk publiek dan wel, dat blijven voor mij open vragen.

Anne Reynders

Judith Keßler, Princesse der rederijkers. Het oeuvre van Anna Bijns. Argumentatieanalyse- Structuuranalyse- Beeldvorming. Hilversum: Verloren, 2013. 336 pp. isbn: 978-90-8704-347-6. €33,–