Willem Frederik Hermans als filosoof

Willem Frederik Hermans uitte weinig anders dan dedain voor de wijsbegeerte. Wat hem betreft, was de filosofie vooral goed in het bedenken van waangedachten en drogredeneringen, net zoals ethiek, religie en politiek. Hooguit hebben deze collectieve mythe-producenten een psychologische nutsfunctie: ze scheppen orde in een wereld die vanuit menselijk perspectief anders maar hopeloos chaotisch blijft. Hermans:

Ik geloof dat het voor de gezondheid van de menselijke psyche noodzakelijk is dat hij zich met grote regelmaat overgeeft aan wensdromen, drogredenen, enz. Daarbij zijn gevaarlijke, oorspronkelijke en oninteressante, onoorspronkelijke drogredenen. Ik hoop dat de filosofie tot interessanter drogredenen kan leiden dan godsdienst bijvoorbeeld. De filosofie kan dus ongetwijfeld nog een heel lange tijd voldoen aan de belangrijke psychische functie de mentale gezondheid te helpen bewaren. (Elders 1968: 139)

Vanuit zijn metier als fysisch geograaf vond Hermans dat alleen de natuurwetenschap toegang verschaft tot de werkelijkheid. Wat zich niet natuurwetenschappelijk laat toetsen – ideeën, de geest, de cultuur – is zo efemeer dat er, zoals hij dat met Wittgenstein zei, eigenlijk niet over te spreken valt. De mens is te beschrijven als een ‘buis in de stofwisseling’: ‘hij eet en scheidt af, neemt van de aarde en geeft eraan terug, in een grote biologische kringloop. Dat is de onderbouw, het lichaam. Daarover kunnen we concreet praten, over het andere niet’ (Bos 1964: 77). Over dat ‘andere’, de geest van het individu en de cultuur van het collectief, kan je hooguit speculeren en fabuleren. Wie dus wil proberen om iets te zeggen over wat de mens is behalve zijn natuur, kan maar beter helemaal niet de pretentie hebben om waarheid te spreken. Alles wat we voorbij de biologie van de mens proberen te zeggen, zei Hermans bijvoorbeeld tegen zijn vriend Freddy de Vree, ‘blijft altijd maar, op de een of andere manier, komedie’ (De Vree 2002: 120). Wie toch zo nodig wil proberen om het geestesleven en het ‘Ik’ van de mens te beschrijven, die kan zich volgens Hermans maar beter toeleggen op het schrijven van literatuur ofwel het maken van een ‘persoonlijke mythologie’, zoals zijn definitie van literatuur luidde.

Gezien deze filosofieaversie is het des te merkwaardiger dat Hermans door zijn interpreten is gebruikt om zo ongeveer alle grote filosofische stromingen van de moderne tijd uit te leggen. Er zijn boeken en artikelen vol geschreven over Hermans’ poëtica, fictie en essayistiek in relatie tot het subjectivisme van Kant, het nihilisme van Schopenhauer en Nietzsche, het existentialisme van Sartre, het logisch positivisme van Wittgenstein, de zondeboktheorie van René Girard en het materialisme van Lamettrie. Nu zijn verschillende filosofen onder dit bonte gezelschap tamelijk anti-filosofisch van instelling (zoals Nietzsche en Wittgenstein), waarmee het al minder vreemd is dat Hermans naar hen verwees. Toch kunnen we ons terdege afvragen of iemand als Hermans, die zodanig heeft afgegeven op de filosofie, wel de geëigende figuur is om toegang te verschaffen tot een filosofische stroming of een denker.

De Weense neerlandicus en vakfilosoof Rainer Erich Scheichelbauer (1977) heeft zich die vraag gesteld in Willem Frederik Hermans als filosoof, onlangs gepubliceerd door Huis Clos. Overigens is het meteen een van de allerlaatste uitgaven van deze bijzondere kleine uitgeverij die er helaas dit jaar mee stopt. De uitgave behoort tot een fraai vormgegeven reeks essays en telt amper honderd pagina’s. Niettemin beoogt het boekje niets minder dan het ‘feilen’ te laten zien van Hermans als filosoof. Wie Hermans als filosofisch leidsman neemt, moet volgens Scheichelbauer op z’n minst beseffen dat deze antifilosoof weinig recht deed aan de filosofie van de door hem bekritiseerde filosoof Immanuel Kant en ook behoorlijk slordig omging met de (anti) filosofen die hij als partners in crime beschouwde, zoals Nietzsche en Wittgenstein.

Hermans’ eigen filosofische positie laat zich volgens Scheichelbauer nog het beste beschrijven met de term ‘sciëntist’. ‘Sciëntisme’ staat voor de verabsolutering van de natuurwetenschappen. Het eerste en laatste woord is wat de sciëntist betreft aan de concrete ‘feiten’ die alleen kunnen worden beschreven middels de exacte natuurwetenschappen. Op basis van die positie wierp Hermans bepaalde filosofen meteen terzijde (zoals Spinoza en Kant), andere filosofen (Nietzsche, Wittgenstein) schakelde hij in als instrumenten om zijn sciëntisme te onderbouwen. Scheichelbauer ziet dat Hermans in alle gevallen zijn filosofen geweld aandoet. Had Hermans Kant niet zomaar weggewoven met één polemisch wegwerpgebaar (‘te oud om door mij au sérieux te worden genomen’), dan had hij volgens zelfverklaard kantiaan Scheichelbauer tenminste de naïviteit van het sciëntisme in kunnen zien. Kant was helemaal niet wars van de empirie, het denken kan volgens hem immers niet bestaan zonder een object waarover wordt gedacht, maar hij wees tegelijkertijd op de niet te reduceren rol van het subject die de empirie ordent, de geestelijke wetten van ruimte en tijd die de anders inerte feiten vormgeven. Hermans had in Kant een moderne denker kunnen vinden, maar was vooral bezig om misverstanden over hem in de wereld te helpen. Volgens Hermans was Kant een metafysicus die geloofde in hogere waarden, maar Scheichelbauer werpt hem tegen: ‘Mijns inziens maakt Kant in zijn hele kritische oeuvre vanaf 1781 niets onkritisch absoluut.’

De verhouding tussen subject (het denkende en schouwende ik) en object (empirie, wereld) en wat onkenbaar blijft (‘Ding an Sich’) is tamelijk genuanceerd en geraffineerd beschreven door Kant, maar in het schema van Hermans krijgt de verhouding ik-wereld slechts op een schizofrene manier gestalte in diens referenties aan enerzijds Friedrich Nietzsche en anderzijds Ludwig Wittgenstein. Met Nietzsche hield Hermans het denken in taal van de mens voor een leugenachtige manier om betekenis te geven aan de wereld die zich feitelijk slechts laat denken als een onbepaalde ‘chaos’. Men kan hooguit spreken van mythologieën die de werkelijkheid zin en betekenis verschaffen. Met de logisch-positivistische taalfilosofie van de vroege Wittgenstein meende hij echter toch dat er één taalspel in staat was om de empirie te beschrijven: de natuurwetenschap. In de vijf verschillende hoofdstukken laat Scheichelbauer zien tot wat voor ‘zware fouten’ Hermans’ cocktail van nihilisme en sciëntisme leidt.

Verfrissend is dat Scheichelbauer de meester van de polemiek (en diens interpreten) eens een keer niet met fluwelen handschoenen behandelt. En hij maakt een valide punt: het is gek om Hermans steeds te nemen als een belangrijke filosofische stem, terwijl de man eigenlijk geen kaas had gegeten van filosofie, die ook in zijn tijd allang niet meer zo ‘idealistisch’ en ‘theologisch’ was als hij deed voorkomen. Wie Hermans neemt als filosoof, leze dus vooral Scheichelbauers essay. Wel moet gezegd dat zijn behandeling van Hermans ook wordt gekenmerkt door een zekere naïviteit. Onterecht is de claim dat er ‘weinig kritiek’ in de secundaire literatuur bestaat op Hermans’ lectuur van Wittgenstein, die de neiging vertoont om de vroege Wittgenstein (en auteur van de Tractatus logico-philisophicus) te verabsoluteren en de latere Wittgenstein (van Philosophische Untersuchungen) die voor een deel kritiek is op de vroege, miskent. Filosofen als Baudoin Yans, Martin Stokhof en Jos de Mul hebben dit probleem wel degelijk aan de kaak gesteld (Yans 1992; Stokhof 2005; De Mul 2010). In de behandeling van Nietzsche verwijt Scheichelbauer Hermans dat diens positivisme niet strookt met Nietzsches chaostheorie en het radicale perspectivisme dat deze theorie impliceert. Hier gaat Scheichelbauer voorbij aan de ontwikkeling in Nietzsches carrière. Die kende namelijk ook een meer positivistische ‘middenperiode’ (rond Die fröhliche Wissenschaft, 1882), die in lijn ligt met Hermans’ voorkeur voor de natuurwetenschap. Een meer nauwkeurige, gedifferentieerde vergelijking had Hermans meer recht gedaan.

Scheichelbauer stapt ook wel erg makkelijk over het punt heen dat Hermans vaak acteerde als een schrijver en een mediapersoonlijkheid, die zich niet te veel gelegen liet liggen aan formele discussies en valide argumenten. Dat Hermans zich hierin ook altijd een ludieke polemist betoont, die heus wel weet dat het argument dat Kant ‘te oud’ zou zijn een ‘verbluffend oppervlakkig argument’ is, wordt niet in rekening genomen. Scheichelbauer neemt de polemist Hermans voortdurend heel erg serieus als filosoof, iets wat niet in de laatste plaats blijkt uit zijn vaak wat technische uiteenzettingen. Is het niet meer gerechtvaardigd Hermans serieus te nemen als de literaire schrijver die hij was? Met het oog op Hermans’ fictie valt volgens filosofe Heleen Pott te stellen dat Hermans’ ‘mix van wetenschappelijk materialisme en filosofische radeloosheid’ wel degelijk aansluiting vindt ‘bij Nietzsche, bij moderne denkers als Sartre en Camus, en met wat goede wil zelfs bij Wittgenstein en het postmodernisme’ (Pott 1998: 29).

Een serieuze omissie bovendien, des te vreemder daar Scheichelbauer geboren is te Wenen, is het ontbreken van Sigmund Freud, de psychoanalyticus waar Hermans gek genoeg veel respect voor kon opbrengen, ondanks zijn natuurwetenschappelijke scepsis jegens de psychoanalyse. Ik vermoed dat juist Hermans’ literaire herwerking van Freud heeft geleid tot een eigen cultuurfilosofie van mens en maatschappij, die hem wel degelijk ernst was (Rutten 2016). Ongetwijfeld las Hermans Nietzsche en Wittgenstein soms foutief, of selectief, dat laat onverlet dat beiden een plaats konden krijgen in een literaire filosofie die naar mijn idee wel degelijk consistentie vertoont. De ‘spelfilosofie’ die volgens mij uit zijn literatuur spreekt, relativeert de almacht van de natuurwetenschap die hij in polemieken gebruikte om anderen een veeg uit de pan te geven, zonder deze te ontkennen. In zijn literatuur toonde Hermans de wereld als de ‘komedie’ die zij is – zoals veel (post)moderne filosofen dat doen – en hij nam die ‘komedie’, en de ‘wetmatigheden’ daarbinnen, zoals het verlangen en het geweld dat dit theater in de hand werkt, uiterst serieus.

 

Daan Rutten

 

Rainer Erich Scheichelbauer, Willem Frederik Hermans als filosoof. Rimburg / Amsterdam: Huis Clos, 2017. 96 pp. isbn: 978 90 79020 39 3. € 16,–.

 

Bibliografie

Bos 1965 – B. Bos, ‘De weerloze mens fascineert’. In: De Nieuwe Linie, 20 februari 1965; opgenomen in: F.A. Janssen, Scheppend nihilisme. Interviews met Willem Frederik Hermans. Amsterdam, 1983, p. 71-79.

Elders 1868 – F. Elders, ‘Filosofie als sciencefiction’. In: id., Filosofie als science-fiction. Amsterdam 1968; opgenomen in: F.A. Janssen, Scheppend nihilisme. Interviews met Willem Frederik Hermans. Amsterdam, 1983, p. 132-156.

De Mul 2010 – J. de Mul, ‘Onzingeving. Moedwil en misverstand in Hermans’ Wittgenstein- interpretatie’. In: De Gids 171 (2010) 5, p. 451-459.

Pott 1998 – H. Pott, ‘Bruintje Beer op de divan’. In: De revisor 25 (1998) 2, p. 28-29.

Rutten 2016 – D. Rutten, De ernst van het spel. Willem Frederik Hermans en de ethiek van de persoonlijke mythologie. Hilversum, 2016.

Stokhof 2005 – M. Stokhof, ‘De hang naar zuiverheid. Hermans’ interpretatie van Wittgenstein’. In: De Gids, 168 (2005) 11-12, p. 984-996.

De Vree 2002 – F. de Vree, De aardigste man ter wereld. Amsterdam, 2002.

Yans 1992 – B. Yans, De God bedrogen, bedrogen de God: een speurtocht door W.F. Hermans’ filosofisch universum. Leuven, 1992.

Armando, Brakman, Mutsaers. Over filosofie en literatuur.Armando, Brakman, Mutsaers. Over filosofie en literatuur.

Armando. Willem Brakman. Charlotte Mutsaers. Drie volstrekt verschillende Nederlandstalige auteurs en ‘relatieve eenlingen’, stelt neerlandicus en filosoof Niels Cornelissen (1978). Toch zijn ze vergelijkbaar in hun ongrijpbaarheid als dubbeltalenten: alle drie zijn ze ook beeldend kunstenaars. En vooral vinden zij elkaar in het complexe en soms ronduit duistere karakter van hun oeuvre dat zijn maatschappelijke relevantie niet zomaar prijsgeeft. Zeker, de letterkunde heeft reeds gepoogd om helderheid te verschaffen in de duisternis. Bij Armando moest vooral een biografische lezing licht verschaffen: hij zou tijdens de Duitse bezetting getuige zijn geweest van een moord op een Duitse soldaat, of misschien zelfs als dader zijn opgetreden. De raadselachtigheid van Brakman en Mutsaers wordt al snel genormaliseerd door ze te scharen onder het containerbegrip van het postmodernisme. De consequentie is dat alle drie de auteurs op deze manier uit de bus komen als weinig of niet geëngageerd, bezig met verwerking van een persoonlijk trauma of gepreoccupeerd met een postmodern, in zichzelf gekeerd taalspel. Cornelissen maant ons om terug te keren naar de duisternis om te begrijpen dat het hiervoor geschetste, ongeëngageerde beeld van deze auteurs volstrekt verkeerd is, ook al is hij de eerste om te  beamen dat de literatuur van deze auteurs zich niet of nauwelijks rechtstreeks laat aflezen als maatschappelijk betrokken stem.

Nergens intervenieert de literatuur van dit drietal ‘direct’ in de werkelijkheid als zodanig. Dat is niet omdat deze schrijvers afkerig zijn van de werkelijkheid, zo laat Cornelissen zien, maar vooral omdat zij de werkelijkheid altijd al doortrokken achten van de verbeelding: de mens is hoe dan ook een verbeeldend wezen wiens ervaring in hoge mate afhankelijk is van door taal en beeld ingesleten patronen en figuren. Ja, wie werkelijk kritisch wil zijn moet via de kunst en literatuur ingrijpen in de subjectieve ervaringswerkelijkheid van de mens. Niet voor niets spelen paradoxen, raadselachtige procedés en efemere beelden zo’n centrale rol in de literatuur van deze schrijvers. Cornelissen tracht recht te doen aan het complexe karakter van hun maatschappijkritiek en levensbeschouwing door naast de narratologie ook de cultuurfilosofie in te schakelen, en dan met name de cultuurfilosofie die nadrukkelijk het paradoxale of meer dubbelzinnige engagement van kunst en literatuur kan onderscheiden. Denkers als Christoph Menke, Theodor W. Adorno en Gilles Deleuze stellen de lezer in staat om de esthetische strategieën in het werk van Armando, Brakman en Mutsaers te begrijpen: strategieën die Cornelissen respectievelijk omschrijft als ‘verbinden’ (Brakman), ‘plooien’ (Mutsaers) en ‘snijden’ (Armando).

Armando (1929) staat bekend om zijn artistieke en provocatieve verwerking van de thematiek van de Holocaust die op hem inwerkte tijdens zijn jeugd in de omgeving van Kamp Amersfoort. Op allerlei manieren gaf Armando uitdrukking aan de verschrikking van wat hij beschreef als ‘het schuldige landschap’. Reden genoeg voor de voorgaande literatuurbeschouwing om in dit oeuvre een soort alternatieve geschiedschrijving van de Tweede Wereldoorlog te zien die voortkwam uit een persoonlijke psychologische schuldproblematiek. Armando zou met een mes een moord op een Duitse soldaat hebben gepleegd of wellicht getuige zijn geweest van een dergelijke gebeurtenis. Deze biografische lezing is terug te vinden in het proefschrift Mijn schuld is niet van hier (2006) van Trudy Favié. Cornelissen wijst deze historische en biografische leeswijze niet af, maar stelt daarnaast dat de orde van het esthetische absoluut mee moet worden gewogen om het maatschappijkritische aspect te begrijpen dat schuilgaat in Armando’s oeuvre. Armando wil niet alleen reflecteren op het kwaad waarmee hij zelf werd geconfronteerd. Hij wil zelfs de aanraking organiseren met het absolute en universele Kwaad: het kwaad in zijn meest naakte vorm die elke substantiële, empirische of fenomenale invulling te buiten gaat. Christoph Menkes ideeën staan in verband met het buitenissige in Armando’s begrip van het kwaad. Menke denkt dat een object esthetisch wordt wanneer het zich heeft losgezongen. Het esthetische object geeft met die contextwisseling iets prijs van een gewelddadige chaos die schuilgaat achter elk beeld, elk begrip, zoals de messen, dolken, het snijden en het steken in de Verzamelde gedichten van Armando.

Kan van Armando gezegd worden dat zijn oeuvre verstrikt is geraakt in al te historiserende of personalistische lezingen, daar heeft de kritiek de auteur Willem Brakman (1922-2008) juist volledig losgekoppeld van elke band met de realiteit door hem in te lijven bij het ‘postmodernisme’. Brakman laakte zelf het begrip postmodernisme: wanneer volgens het postmoderne & adagium ‘alles fictie’ wordt, valt de grond weg waarvandaan de fictie nog kritiek kan hebben op reële problemen. Daarom keerde Brakman zich tegen (die bepaalde versie van) het postmodernisme. Meer affiniteit toonde Brakman met filosoof-socioloog Adorno, zo brengt Cornelissen ons onder de aandacht. Kunst stelt de mens volgens Adorno in staat om de afgrondelijkheid uit te houden die wezenlijk is voor de moderne tijd en de moderne mens, daar waar elke nieuwe, zich als substantieel aandienende ‘oplossing’ omslaat in nieuwe vormen van onderdrukking – zoals het internet bijvoorbeeld zowel een bevrijding kan betekenen als een nieuw middel om de mens te controleren en domesticeren. Adorno zoekt dus niet naar een Aufhebung, maar naar een blijvende spanning tussen de tegendelen.

Brakman biedt volgens Cornelissens interpretatie evenmin een nieuwe eenheid die de gespletenheid moet oplossen. Neem zijn roman De sloop der dingen (2000), waarin het dorp Duindorp geconfronteerd wordt met de verstedelijking en de plannen van projectontwikkelaars. Traditie komt tegenover vernieuwing te staan, geschiedenis tegenover vooruitgang, continuïteit tegenover discontinuïteit. Toch kiest de verteller geen kant. Hij blijkt ‘overal’ te zijn en zich te verplaatsen tussen verschillende realiteitsniveaus. Hij koestert het ‘onuitputtelijk weefsel van verhalen’ uit het dorp, maar ook het ambulante van zijn kleine functie bij het gemeentehuis. De verteller verbindt dorp en stad en blijft zelf een soort autonoom ‘tussen’, handig laverend tussen de linies, met een scherp oog voor de traditie van het dorp die kan uitmonden in immobiliteit, en anderzijds een waakzaamheid tegen de toegenomen mobiliteit van de stad die zomaar kan omslaan in onderdrukking wanneer enquêtes, formules en tabellen het overnemen en beweeglijkheid omslaat in bureaucratie.

‘Plooien’ is volgens Cornelissen de meest geëigende manier om de esthetische strategie van Charlotte Mutsaers (1942) te bespreken. Hiervoor gaat hij te rade bij Gilles Deleuzes studie over Leibniz en het begrip ‘barok’ met de titel: Le pli, de plooi. De keuze voor Deleuze is net zoals de keuze voor Adorno bij Brakman niet toevallig. In een dialoog van Mutsaers’ roman Rachels rokje (1994) wordt namelijk letterlijk verwezen naar de illustere Franse filosoof: ‘Saluut Deleuze, zwerfkei in je nomadenrokje!’

Het concept van de plooi is een van de meest ongrijpbare uit de Franse differentiefilosofie. Kortweg kan het staan voor de veranderlijkheid en onbepaaldheid die als voortdurende potentie sluimeren in elke vastgeroeste constellatie van de werkelijkheid. De plooi is niet het ‘Andere’ dat zich transcendent ophoudt voorbij de wereld waarin wij vastgeroest zitten, maar de efemere open ruimte  in de werkelijkheid die de mogelijkheid geeft om die werkelijkheid een ander aanzien te geven. Een net iets andere plooiing kan een oneindig verschillende werkelijkheid organiseren. Vandaar de affiniteit van een metamorfosekunstenares als Mutsaers met plooien in rokjes. Alles plooit. Zo is het woord ‘rood’ in deze Rachels rokje volgens Cornelissen niet zomaar ‘rood’, maar plooit het rood de werkelijkheid steeds opnieuw: dan staat het rood voor ongesteldheid, dan voor Roodkapje, dan voor kerst, dan voor vadermoord en het favoriete huisdier, hetgeen preludeert op het kunnen verlaten van het menselijk perspectief en het kunnen ‘worden’ van een Dier, dat als topos zo’n immens grote rol speelt in Mutsaers’ oeuvre. Een Dier worden, leren we van Cornelissen, betekent voor Mutsaers geen gedroomde (romantische) regressie naar een dierlijk stadium, maar een confrontatie met het idee dat het menselijke en dierlijke altijd al niet te scheiden zijn, ja beiden deel uitmaken van de plooi, de eeuwige wordingsgeschiedenis. Het dier is reeds als het vreemde en niet-georganiseerde aanwezig in de mens en kan, stelde Gilles Deleuze, mij weer ‘vreemd’ laten ‘worden’ zodat een nieuwe ontplooiing op het punt staat post te vatten.

Cornelissen slaagt erin om via enkele begrippen uit de esthetica die steeds de nadruk leggen op het substantieloze, lege, buitensporige object van de kunst, iets aanschouwelijk te maken van de artistieke inzet van deze auteurs. Hun engagement is een betrokkenheid die voorbij gaat aan directe, al te banale vormen van ideologiekritiek. In deze literatuur toont zich iets wat meer ontwrichtend is dan dat, iets wat in alle polemieken en debatten spookachtig een rol speelt, maar ook elk concreet discours weer te buiten gaat. Dat laat Cornelissen mooi zien. Toch moet gezegd dat de uitgesproken ambitie van Cornelissen om ook de kunst de laten fungeren als een interventie in de filosofie, als een eigen kracht die ook de theorie dwingt om zich aan te passen, niet echt uit de verf komt. Van deze terugkoppeling is weinig tot geen sprake. Wel blijkt de literatuur een uitstekend middel om moeilijke gedachten van filosofen aanschouwelijk te maken. Zodoende is deze studie ook instructief als kennismaking met denkers als Adorno en Deleuze.

Men kan zich ook afvragen of de metaforen van ‘snijden’, ‘verbinden’ en ‘plooien’ deze auteurs het best typeren en of dat deze rubricerende poging niet eerder opnieuw het ongrijpbare van de schrijvers fixeert en dus miskent. Niettemin toont Cornelissen in Armando Brakman Mutsaers met behulp van de cultuurfilosofie geloofwaardig aan hoezeer deze eigengereide auteurs begrepen kunnen worden als geëngageerde auteurs, die een complexe maatschappijkritiek leverden zonder zich af te laten schrikken door het aporetische, ongerijmde, raadselachtige en betoverende waarvan de tentakels reiken tot in onze werkelijkheid.

Daan Rutten

Niels Cornelissen. Armando, Brakman, Mutsaers. Over filosofie en literatuur. Zoetermeer: Klement, 2012. 276 pp. isbn:  9789086870882. € 22,95 

De figuur in het tapijt. Op zoek naar zes auteursDaniël Rovers, De figuur in het tapijt. Op zoek naar zes auteurs

  ‘Let’s talk about text, baby’. Onder die titel opende Daniël Rovers (1975) vorig jaar op het digitale literaire recensieplatform Reactor (30 oktober 2012) een polemische aanval tegen wat hij de ‘stratego-neerlandistiek’1 zou noemen. De onvrede van Rovers – zelf ook literair auteur – is dat de neerlandistiek zich meer en meer is gaan afkeren van wat de auteur op het spel zet met de literaire tekst als artistieke waarheid. Met Pierre Bourdieus La distinction uit 1979 in de binnenzak zou een goed deel van de neerlandici zijn gaan concluderen dat de voorheen hoog gewaardeerde esthetische tekst vooral te begrijpen is als een exquis strategisch middel om status te verwerven binnen het culturele veld. Wat overblijft van de literaire auteur is een buikspreker van culturele marktmechanismen in het publieke domein. Tel daar de postmoderne boutade bij op over de ‘dood van de auteur’ en men ontslaat zichzelf van de plicht om het oor te luisteren te leggen bij wat de tekst wil vertellen in zijn ‘gebalde, explosieve concreetheid’.

Rovers’ studie De figuur in het tapijt (2012), met verwijzing naar Henry James’ poëticaal te lezen verhaal The Figure in the Carpet, is te begrijpen als een poging om de auteur te herwaarderen als de onvermijdelijke figuur die het literaire oeuvre bespookt. In de studie, aanvankelijk geschreven als proefschrift, bespreekt Rovers zes Nederlandstalige auteurs, die in de jaren 80 en 90 debuteerden en volgens hem onderbelicht dan wel onbegrepen zijn gebleven: Frans Kellendonk, Willem Jan Otten, Tonnus Oosterhoff, Marie Kessels, Marjolijn (thans Maxim) Februari en Marc Kregting. De interpreet hoeft de ‘Grote Schrijver’ niet opnieuw op een voetstuk te plaatsen, maar, zegt Rovers, het loont om naar hem of haar op zoek te gaan als figuur in de tekst, maar ook daarbuiten. Er bestaat namelijk niet alleen een ‘auteursfiguur’ in het literaire oeuvre die zich verraadt in herhalingen van ‘woorden, zinsstructuren, metaforen en plotwendingen’ en die ook volledig uit ‘stijl’ kan bestaan. Er is ook altijd de ‘figuurauteur’ die kan worden begrepen als het imago van de auteur, de auteur die verschijnt in de media en het publieke debat. Deze figuurauteur is niet alleen een creatie van de daadwerkelijke persoon van de schrijver; het publiek en het literaire bedrijf schrijven evenzeer kwaliteiten toe aan de figuurauteur. De buitenwacht is dus mede verantwoordelijk voor de beeldvorming rond de auteur. Soms vullen auteursfiguur en figuurauteur elkaar mooi aan, soms spreken beide figuraties van de auteur elkaar tegen. De figuurauteur, die verschijnt in de mediatekst, kan ons ook iets over de auteursfiguur in de literaire tekst leren, in de overeenkomst of juist in het contrast met het beeld dat opdoemt uit het literaire werk.

In zes vlot geschreven essays trekt Rovers het spanningsveld na tussen auteursfiguur en figuurauteur. Het contrast tussen beide categorieën springt natuurlijk het meest in het oog. Bijvoorbeeld bij Kellendonk: Rooms, neoconservatief, homoseksueel en ‘antisemiet’. Kellendonk (figuurauteur) is in zijn romans en verhalen pas echt de ironische subversieveling (auteursfiguur) die laat zien dat alles, óók het geloof, cirkelt rondom een grote mystieke leegte, waaromheen wij als spinnen verhaaltjes weven. De mens zoekt naar gemeenschap, maar in dezelfde beweging waarmee men zoekt naar een mythische constructie van die gemeenschap, creëert de samenleving zondebokken à la Rost van Tonningen die de wellust van de gemeenschap als het ware moeten incarneren, om zodoende de massa te verschonen van de zonde. Wij allen zijn allereerst kunstenaars die de werkelijkheid voortdurend vormgeven – en dat heeft politieke consequenties.

De toon van De figuur in het tapijt is steeds aanstekelijk, maar dat neemt niet weg dat de essayist ook harde noten kraakt. Oosterhoff is vaak als ‘postmodern’ gekenschetst in de ogen van publiek en kritiek (figuurauteur) en dus deed men het voorkomen dat hij vooral met postmoderne taalspelen bezig was, maar Rovers maakt aannemelijk dat Oosterhoff als auteursfiguur evengoed een ‘verhevigde vorm van waarneming’ organiseert die niets gemeen heeft met het zich postmodern vermeien in een bad van taal. Een verhelderend perspectief opent ook Rovers’ lezing van Februari, die eveneens als ‘postmodern’ bekend kwam te staan. Dat beeld moet gecorrigeerd wanneer postmodern te snel gelijkgeschakeld wordt met waarheids- en waardenrelativisme van een dode auteur die zichzelf uit het verhaal geschreven heeft. Een kernthema in het oeuvre van Februari is echter de ethiek van het lezen. Zowel in Februari’s dissertatie Een pruik van paardenhaar & over het lezen vaneen boek (2000) als ook in de roman De literaire kring (2007) staat steeds het lezen van een boek centraal. En reeds de keuze voor het lezen van een boek en/of ervoor te zorgen dat iemand anders een boek niet of juist wel te zien of te lezen krijgt, opent een perspectief op ethiek en moraal. Lezen is geen vrij spel maar altijd al een ethische bezigheid.

Wat opvalt is dat Rovers zijn essays bepaald niet doorspekt met het begrippenpaar van figuurauteur en auteursfiguur. Ongetwijfeld komt dat de leesbaarheid ten goede, maar hierdoor blijft ook de status van zijn theorie bepaald onduidelijk. Van terugkoppeling of evaluatie van het begrippenpaar auteursfiguur/ figuurauteur is geen sprake. Werkt Rovers’ onderscheid tussen figuurauteur en auteursfiguur wel altijd even goed? Meer explicatie is zeker gewenst in het geval van Februari wanneer die inderdaad gebruikt maakt van meerstemmigheid, ambivalentie, ironie, rollenspel en talloze pseudoniemen. Zijn auteursfiguur en figuurauteur dan nog wel zo goed te onderscheiden? In Een pruik met paardenhaar spreekt M. Februari èn M. Drenth von Februar. In debuutroman De zonen van het uitzicht (1989) spreekt een verteller als M. Februari, die echter steeds van voornaam wisselt: Mara, Milou, Michael, Mathias, Margaret en Mortimer. Mogelijk zijn het afsplitsingen van de auteursfiguur, of horen ze ook tot de figuurauteur die eens te kennen gaf dat haar naam in de krant, Marjolijn Februari, óók begrepen moet worden als pseudoniem. Bij de paradoxale figuur van Februari zijn mediastem en romanstem, denk ik, niet te onderscheiden, en bovendien zijn haar stemmen meer gedifferentieerd dan een tweepolig onderscheid tussen publieke persoon en romanstem rechtvaardigt. Zij is één en dezelfde en toch altijd ook in meervoud aanwezig – en precies dat imago moet doorsijpelen tot in de publieke persoonlijkheid.

De casus Februari had misschien meer complexiteit en reliëf kunnen geven aan een theoretische dichotomie die in wezen vrij klassiek en normatief blijkt te zijn. Daar waar de auteursfiguur consequent staat voor meerduidigheid en subversiviteit (=Goed), blijkt de figuurauteur (=Slecht) vooral een door media en publiek bezoedeld sujet te zijn met een tamelijk eendimensionale of een door het publiek misverstane opinie. Kan de figuurauteur niet evengoed een esthetische strategie van ontregeling volgen? En kan een auteursfiguur niet behoorlijk eendimensionaal zijn? Kan de meervoudige stem niet meeklinken vanachter het masker van de eendimensionale provocateur? Wie Maxim Februari volgt in zijn mediaoptredens, ziet iemand die tot in het veld van de openbaarheid een ontregelend spel speelt. Misschien is het onderscheid tussen literatuur en realiteit in het geval van Februari onzinnig.

Rovers blijft, dat is de ondertoon van elk essay, er vast van overtuigd dat de literaire tekst iets heiligs, zuivers, ja iets autonooms is dat een oneindig beter beeld geeft van de werkelijkheid dan de vermaledijde mediawerkelijkheid waarin wij leven. Het blijkt een productief misverstand: een zoektocht naar de auteursfiguren levert op dat Rovers figuren vindt die samen een kritisch beeld schetsen van het laatmoderne tijdperk van pornoficatie en snuff movies, consumptie en utilitaristische moraal, eroderend én terugkerend geloof, realisme en hyperrealisme. Literatuur heeft hierbinnen een eigen stem die een weerbarstige werkelijkheid openbaart.

Opvallend is dan nog dit: elk hoofdstuk kent een afbeelding van een in tapijt geweven dierenfiguur, waaronder een slang, een leguaan, een pauw. Misschien staan zij voor het raadselachtige beeld dat Rovers wil laten bestaan van de auteursfiguur in het tapijt. Het lijkt er soms op alsof hij zelf vindt dat hij eigenlijk al te veel over ze heeft gezegd, ze heeft vastgepind als figuurauteurs in zijn studie. Zo’n indekkingsmanoeuvre zien we ook in de inleiding, waarin Rovers stelt dat het eigenlijk allemaal geen wetenschap is wat hij heeft geschreven. Promoveren was vooral een excuus om zich met ‘briljante teksten’ bezig te kunnen houden. Wanneer de literatuurstudie niet meer naar het werk wil kijken, moet de literair auteur het zelf doen, lijkt Rovers te denken. De vraag is echter of de neerlandistiek zo vijandig staat tegenover de tekst en de auteur als Rovers doet voorkomen. De stratego-neerlandistiek is nooit de hoofdmoot geworden in de letteren en ook de tekst heeft altijd vol in de belangstelling gestaan, zoals ook de prachtige – nog onuitgegeven – dissertatie van Edwin Praat onlangs liet zien, die handelt over Gerard Reves mediastrategieën in het naoorlogse cultuurlandschap beschreven door Bourdieu. Wanneer Rovers toenadering had gezocht tot dit soort meer synthetiserende benaderingen, dan had dat de weg kunnen openen naar een meer geavanceerd model voor de hedendaagse auteur, waar Rovers’ statische model van figuurauteur en auteursfiguur wel vragen over oproept, maar geen oplossingen voor biedt.

1 http://www.dereactor.org/delaatstestelling/ detail/lets_talk_about_text_baby/, laatst geraadpleegd 4-10-13

Daan Rutten

Daniël Rovers. De figuur in het tapijt. Op zoek naar zes auteurs. Amsterdam: Wereldbibliotheek, 2012. 318 pp. isbn: 9789028424449. € 29,90.