Miraudijs, Walewein en ‘ic’

Simon Smith voegt met deze bundel weer twee artikelen toe aan zijn diepteverkenningen van de Roman van den Riddere metter Mouwen (geschreven in de tweede helft van de dertiende eeuw; hierna aangeduid met RRmM). In het eerste artikel bespreekt Smith de ridderlijke kwaliteiten van Miraudijs, de ridder met de mouw, in vergelijking met die van Walewein in de Roman van Walewein. Walewein was gedurende de dertiende en veertiende eeuw een bijzonder populaire Arturheld in de Nederlanden. In veel Middelnederlandse romans, bijvoorbeeld de Roman van Walewein, Walewein ende Keye en Lanceloet en het Hert met de Witte Voet vervult hij een voorbeeldfunctie voor hoofs ridderschap. Maar in de RRmM speelt hij nauwelijks een rol van betekenis.

De dichter van de RRmM heeft, zoals Besamusca (1993) al vaststelde, duidelijk verhaalstof ontleend aan de Roman van Walewein. In de Roman van Walewein is Walewein een held van bijna onwaarschijnlijke proporties; zijn ene prestatie is nog indrukwekkender dan de andere. Dat doet niemand hem na, zou je zeggen, maar dan ken je Miraudijs nog niet. Smith betoogt dat de RRmM-dichter in zijn eigen roman Walewein bewust op de achtergrond houdt, en dat een aantal ridderlijke daden van Miraudijs ontworpen zijn om die van Walewein in de Roman van Walewein te overtreffen.

Het eerste artikel van Smith spitst zich bij de vergelijking tussen de twee romans uiteindelijk toe op een eschatologisch getinte passage in de Roman van Walewein, en de manier waarop elementen hieruit in de RRmM terecht zijn gekomen. Het gaat om de passage waarin Walewein na een lang en moeizaam gevecht een boosaardige rode ridder verslaat. Vlak voordat zijn slachtoffer de geest geeft, redt Walewein nog snel diens ziel door hem een lekenbiecht af te nemen, een symbolische communie met wat aarde aan te bieden, en bij zijn lichaam te waken. Tijdens deze wake is Walewein er getuige van dat de zielen van twee andere slechteriken – die hij die middag gedood had – door duivels worden opgehaald en op onaangename wijze naar de hel getransporteerd worden. De volgende dag begraaft hij het lichaam van de rode ridder nadat hij eerst nog een dodenmis voor hem heeft laten lezen door een priester.

Enkele passages in de RRmM zijn vrijwel zeker ontleend aan deze episode uit de Roman van Walewein. Al vlak nadat hij tot ridder is geslagen, verslaat Miraudijs ook een rode ridder die zich heeft misdragen, maar dat gaat bij hem een stuk makkelijker dan bij Walewein met zíjn rode ridder in de hiervoor besproken episode. Bovendien doodt Miraudijs de (berouwvolle) rode booswicht niet, maar laat hij hem vrijuit vertrekken om zijn leven te beteren. Veel later in de roman helpt Miraudijs iemand die ligt dood te gaan in het bos door hem een lekenbiecht af te nemen en een symbolische communie toe te dienen. Deze man geneest tegen alle verwachting in door de zorgzame verpleging van de ridder met de mouw, die zo ook nog een leven gered heeft.

Drie roofridders die hem en zijn patiënt dreigen te overvallen, moeten dat met de dood bekopen. Weken later komt Miraudijs hun zielen in het bos tegen; ze worden juist door een paar demonen naar de hel gedragen. Ze smeken Miraudijs om hen te helpen, en nu toont hij zich nóg meer de overtreffende trap van Walewein. Waar die zich niet om de twee helgangers bekommerde terwijl hij bij het lichaam van de rode ridder waakte, laat Miraudijs zeven jaar lang missen opdragen voor de drie roofridders, die trouwens niet eens berouw tonen voor hun slechte gedrag. Daardoor worden hun zielen gered. Met deze drie passages, aldus Smith, heeft de dichter van de RRmM een succesvolle aemulatio van de ridderlijke deugden van Walewein in zijn hoofdpersonage Miraudijs bewerkstelligd.

Het eerste artikel is grondig onderbouwd, onder andere met informatie afkomstig van theologische bronnen uit de twaalfde en dertiende eeuw, wat voor een interessante invalshoek zorgt en duidelijkheid verschaft over de theologische achtergronden van de rituelen die een rol spelen in de RRmM. Het artikel is prettig leesbaar en met humor geschreven. Het tweede artikel is, zoals Smith zelf al in zijn voorwoord aankondigt, nogal kort uitgevallen. Het gaat over de manier waarop het woord ‘ic’ in de RRmM gebruikt wordt: als representatie van de verteller, of misschien zelfs van de auteur zelf? Onderzoek hiernaar wordt bemoeilijkt omdat de RRmM als volledige tekst alleen is overgeleverd in de Lancelotcompilatie. Er is wel een fragment van de oorspronkelijke RRmM overgeleverd, maar dit is niet zo lang. We mogen verwachten dat de compilator zijn stempel op de tekst heeft gedrukt toen hij deze opnam in de Lancelotcompilatie.

Desalniettemin waagt Smith zich aan een dapper experiment, waarbij hij zowel in het fragment als in de compilatieversie van de RRmM de voorkomende gevallen van een ‘ic’ geteld heeft, en probeert te bepalen of een aantal ervan met zekerheid aan de Vlaamse auteur van de RRmM toe te schrijven zijn. Maar uiteindelijk moet hij op basis van zijn classificatie van elk voorkomend ‘ic’ toch constateren dat de meeste gevallen van een ‘ic’ in de RRmM zoals we die uit de Lancelotcompilatie kennen, waarschijnlijk afkomstig zijn van de compilator. Het aantal gevallen waar in het fragment een ‘ic’ aan het woord komt, is te klein en te divers om iets te zeggen over de stijl van de auteur van de oorspronkelijke roman op dit punt.

Zoals gezegd is dit tweede artikel erg kort, misschien zelfs te kort. De bespreking van de onderzochte gevallen blijft erg abstract; een paar goed gekozen voorbeelden van de manier waarop ‘ic’ in het fragment en de versie in de Lancelotcompilatie voorkomt hadden het betoog kunnen verduidelijken. Evengoed is het, als (aanzet tot) een gedachtenoefening over het optreden van een verteller in ridderromans als de RRmM, een nuttige toevoeging aan het inmiddels zeer omvangrijke oeuvre van Smith over de RRmM. Uit zijn onvermoeibare arbeid rond deze roman blijkt dat er steeds weer nieuwe dingen te ontdekken zijn in een goed geschreven Middelnederlandse roman. Een hoopvolle gedachte.

 

Viorica Van der Roest

 

Bibliografie

Besamusca 1993 – B. Besamusca, Walewein, Moriaen en de Ridder metter mouwen. Intertekstualiteit in drie Middelnederlandse Arturromans. Hilversum, 1993.

 

Simon Smith, Miraudijs, Walewein en ‘ic’. Twee opstellen over Die Riddere metter Mouwen. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU/Münster: Nodus Publikationen, 2017. 84 pp. isbn: 978-90-8880-033-7 resp. 978-3-89323-775- 3. € 14,50.

Der minnen cracht. Opstellen over liefde in de Arturroman ‘Die Riddere metter Mouwen’

Der minnen crachtEen van de ingevoegde teksten in de Haagse Lancelotcompilatie is de Roman van die Riddere metter Mouwen (RRmM). In 4020 verzen wordt hierin verteld over een jonge knaap die naar het hof van koning Artur komt om ridder te worden. Vanwege afwezigheid van Artur wordt de jonge man door de koningin tot ridder geslagen en Clarette, een nicht van Walewein, schenkt hem bij deze gelegenheid een witte mouw. De kersverse ‘ridder met de mouw’ gaat vervolgens op pad om zich als ridder te bewijzen en zo de liefde van Clarette te verdienen. Nadat hij halverwege het verhaal een toernooi om haar hand gewonnen heeft, trouwen de geliefden. Daarnaast lukt het de protagonist ook nog om in de loop van zijn avonturen zowel zijn moeder als zijn vader te vinden, die hij bij aanvang van het verhaal nog niet kende, omdat hij te vondeling gelegd was.

De RRmM in de Lancelotcompilatie is een verkorte versie van een dertiende-eeuwse Vlaamse roman. Er is een fragment bewaard gebleven van een veertiende-eeuws afschrift van deze oorspronkelijke versie. Dit in 1951 ontdekte fragment telt 320 verzen. De RRmM moest het in de neerlandistiek lang zonder veel aandacht doen, maar in 1983 werden de tekst van het fragment en die van de versie uit de Lancelotcompilatie voor het eerst samen en op moderne wijze uitgegeven in de editie van Damsteegt, De Haan, Jongen en Van der Wal en was de weg geëffend voor nader onderzoek. Een van de onderzoekers die zich, door deze editie geïnspireerd, op de tekst richtten, was Simon Smith, die in 1988 zijn doctoraalscriptie over de RRmM schreef, en hierop in de loop der tijd een reeks artikelen over de roman liet volgen, waarvan het einde nog niet in zicht is.

Der minnen cracht is een dissertatie die is opgebouwd uit zeven van deze artikelen, oorspronkelijk verschenen tussen 1991 en 2014. De artikelen gaan allemaal over de liefdesthematiek in de RRmM; een inleiding en uitleiding plaatsen het geheel in een breder kader. In de inleiding komen onder andere zaken aan bod als datering en lokalisering van de roman, thematiek en intertekstualiteit. In een vrij lange beschouwing over het mogelijke doelpubliek van de roman geeft Smith een nuttig overzicht van de huidige stand van het onderzoek op dit vlak, maar, zoals hij zelf ook toegeeft, het blijft lastig om scherp zicht te krijgen op het publiek waarvoor de RRmM mogelijk geschreven is omdat er (nog) zoveel onduidelijk is over het doelpubliek van dertiende-eeuwse Vlaamse ridderromans. Een antwoord op de vraag naar het doelpubliek geeft deze sectie van de inleiding dus niet, en de beschouwing had daarom misschien korter gekund, maar aan de andere kant is het te prijzen dat Smith dit onderwerp niet uit de weg is gegaan, ondanks de vele onbekende variabelen.

De artikelen, die zijn omgewerkt tot hoofdstukken, gaan achtereenvolgens over de uitwerking van de liefdesthematiek in het begin van de RRmM (hoofdstuk 2), de relatie tussen liefde en ridderschap in de roman (hoofdstuk 3), de rol van humor binnen de liefdesthematiek in de RRmM (hoofdstuk 4), het contrast tussen de ridder met de mouw als ideale minnaar enerzijds en minder voorbeeldige minnaars anderzijds (hoofdstukken 5 en 6), het opmerkelijke optreden van de godin Venus in de RRmM (hoofdstuk 7) en ten slotte de rol van de koningin in de roman (hoofdstuk 8). Een belangrijke rol in alle artikelen is weggelegd voor het concept intertekstualiteit, zowel met Middelnederlandse als met Oudfranse teksten. Smith geeft daarbij blijk van een traditionele kijk op het onderwerp intertekstualiteit. Hij spreekt een aantal keren van ‘een publiek van ingewijden’, dat de teksten waarnaar verwezen werd goed kende en dat het als een spel zag om de intertekstuele verwijzingen te ontrafelen. Toch zou het misschien, gezien de eerder geconstateerde onduidelijkheid over het doelpubliek van de RRmM, wijzer zijn om niet al te stellige uitspraken hierover te doen.

Dat er gekozen is om in deze dissertatie alleen artikelen over de liefdesthematiek op te nemen, heeft tot gevolg dat andere onderdelen van Smith’s onderzoek naar de RRmM buiten beschouwing blijven, terwijl er soms wel naar verwezen wordt. Dat levert meestal geen problemen op, behalve in het geval van Smith’s theorie over de oorspronkelijke vorm van de RRmM, die er in het kort op neerkomt dat de oorspronkelijke RRmM eindigde met het huwelijk tussen de protagonist en Clarette, en dat de versie die in de Lancelotcompilatie is overgeleverd een omwerking dan wel uitbreiding is. Deze hypothese neemt vaak een belangrijke plaats in binnen de argumentatie in de dissertatie, maar voor de onderbouwing ervan volstaat Smith met een verwijzing naar zijn publicaties hierover. Het zou handig zijn geweest wanneer hij, bijvoorbeeld in de inleiding, in ieder geval kort aandacht zou hebben besteed aan zijn argumenten voor deze hypothese.

Der minnen cracht is een prettig leesbaar en zorgvuldig samengesteld boek, met een schat aan informatie over de RRmM. Het heeft een handige verzenindex en een nuttig onderwerpregister. In de uitleiding geeft Smith zijn visie op mogelijkheden voor verder onderzoek naar de roman, en kondigt hij alweer enkele nieuwe publicaties
van zijn hand over de RRmM aan. Het komt niet vaak meer voor dat een onderzoeker zich bijna dertig jaar lang voornamelijk op één tekst richt, maar het werk van Smith laat zien hoe waardevol ook dat is. Dit is Arturistiek op microniveau, en het resultaat mag er zijn.

Viorica Van der Roest

Simon Smith, Der minnen cracht. Opstellen over liefde in de Arturroman Die Riddere metter Mouwen. Amsterdam: Stichting Neerlandistiek VU, Münster: Nodus Publikationen, 2016. 326 pp. isbn: 9789088800313 resp.9783893237746. € 24,50.

Bibliografie

Damsteegt, B.C., De Haan, M.J.M.,  Jongen, L. & Van der Wal, M.J. (red.), Roman van den riddere metter mouwen. Utrecht, 1983.

De reis van Sint BrandaanDe reis van Sint Brandaan

De Middelnederlandse Van sente Brandane is aan ons overgeleverd in een volledige redactie in het Comburgse handschrift en een redactie in het Hulthemse handschrift waaraan ruim 300 verzen (aan het begin) ontbreken. De Middelnederlandse versie deelt haar voorouder, een tekst die waarschijnlijk halverwege de twaalfde eeuw in het Rijnland ontstond en die niet bewaard is gebleven, met een Middelhoogduits gedicht uit de veertiende eeuw, een Middelnederduits gedicht en een Hoogduitse prozaversie (beide uit de vijftiende eeuw). De Middelnederlandse en Duitse nakomelingen van de Rijnlandse tekst worden meestal gezamenlijk aangeduid met de naam ‘Reis-versie’. De tekstfamilie vertoont verwantschap met de Latijnse Navigatio Sancti Brendani Abbatis (uit de tiende eeuw of vroeger), maar bevat ook elementen die niet uit deze tekst afkomstig zijn. Waarschijnlijk is een versie van de Navigatio, die zeer populair was en in bijna alle Europese volkstalen is vertaald of bewerkt, slechts één van de bronnen van de Rijnlandse tekst geweest.

De Middelnederlandse Brandaan heeft niet te klagen over een gebrek aan edities. Verschillende uitgaven uit de negentiende eeuw werden gevolgd door onder andere de editie Draak (1949, met een vertaling op rijm door Bertus Aafjes), de editie Oskamp (1971) en de editie van Wilmink, De Jong en Gerritsen (1994), waarin Wilmink een uitstekende rijmvertaling maakte naast een editie van de tekst uit het Comburgse handschrift, verzorgd door een werkgroep van studenten van Gerritsen. In 1997 en 1999 werden respectievelijk het Comburgse en het Hulthemse handschrift uitgegeven in de mvn-reeks, waardoor ook goede diplomatische edities van beide redacties van de Brandaan beschikbaar kwamen. Een digitale editie van Nina Vanhevel (te bekijken op www.sintbrandaan.ugent.be), in 2012 gemaakt in het kader van haar masterscriptie, maakt het mogelijk om de diplomatische afschriften uit beide delen van de mvn-reeks en facsimile’s van de tekst uit Comburg en die uit Hulthem naast elkaar te bekijken.

En nu is er dan dit boek van Ludo Jongen, Julia Szirmai en Johan H. Winkelman, met weer een nieuwe uitgave van de Brandaan. Het titelblad belooft een kritische editie van de tekst naar het Comburgse handschrift. Deze editie gaat vergezeld van prozavertalingen van de Middelnederlandse en Middelhoogduitse Reis-versie en van de Oudfranse en Middelnederlandse Navigatio– versie. De Oudfranse (Anglo-Normandische) rijmbewerking van de Navigatio werd al aan het begin van de twaalfde eeuw gemaakt aan het   Engelse hof; de Middelnederlandse prozavertaling van de Navigatio ontstond in de vijftiende eeuw. Beide staan in een heel andere teksttraditie dan de Reis-versie.

Dat intrigeert. Waarom de keuze voor juist deze vier teksten in één boek? Waarom een kritische editie en vertaling van de Middelnederlandse Reis-versie, en van de andere teksten alleen vertalingen? De beknopte inleiding en verantwoording geven helaas geen antwoord op deze vragen. In de inleiding wordt volstaan met een bespreking van de Ierse zeevaartverhalen en de historische persoon Brandaan. Daarna worden de vier teksten kort geïntroduceerd.

Na de inleiding volgt de kritische editie van de Brandaan naar het Comburgse handschrift. De editeurs hebben niet zelf het handschrift bestudeerd; ze hebben ervoor gekozen om de diplomatische editie van Brinkman en Schenkel uit de mvn-uitgave (deel 4, 1997) van het Comburgse handschrift integraal over te nemen. Wat ze wijzigden aan het diplomatisch afschrift beperkt zich tot het normaliseren van tekens als u/v/w en i/j ‘naar hedendaags gebruik’, toevoeging van hoofdletters en interpunctie en het niet overnemen van cursiveringen bij opgeloste abbreviaturen. Inhoudelijke toelichtingen bij het verhaal worden niet gegeven bij de Middelnederlandse tekst, maar wel bij de modern Nederlandse prozavertaling die daarnaast is afgedrukt. Er zijn enkele emendaties aangebracht, waarvan er een aantal gebaseerd zijn op de tekst van de mvn-uitgave (deel 7, 1999) van het Hulthemse handschrift, die in de editieverantwoording echter niet genoemd wordt als bron.

Wat ook ontbreekt in de verantwoording is uitleg over de beslissingen die ten grondslag liggen aan de editie. Waarom is ervoor gekozen om juist de tekst van het Comburgse handschrift op te nemen? Waarom is de redactie uit het Hulthemse handschrift niet op één of andere manier in de editie vertegenwoordigd, bijvoorbeeld door een variantenapparaat op te nemen? Uiteindelijk wordt de verwachting die de term ‘kritische editie’ oproept niet helemaal waargemaakt.

Het volgende onderdeel is een modern Nederlandse prozavertaling van Le Voyage de Saint Brendan, die gebaseerd is op de editie van Short en Merrilees (2006). Vreemd is de volgende opmerking van de editeurs in de verantwoording van de vertaling: ‘De Anglo-Normandische tekst is geschreven in octosyllaben die gepaard rijmen, de geëigende vorm voor verhalende teksten, het “proza” van de twaalfde en dertiende eeuw. Daarom is de tekst vertaald in prozavorm’ (p. 245). Deze uitspraak is verwarrend en ontneemt de lezer het zicht op hoe het verschil tussen proza en rijm in de twaalfde en dertiende eeuw ervaren werd. Daar komt bij dat de prozavorm in onze tijd voor  allerlei soorten teksten inzetbaar is, ook verhalende; het is daardoor acceptabel om een middeleeuwse rijmtekst in modern proza te vertalen, en minder tijdrovend en inspannend bovendien. De editeurs hadden zich dus niet op deze manier hoeven te verontschuldigen.

Na de vertaling van de Anglo-Normandische Navigatio-bewerking volgt een modern Nederlandse prozavertaling van het Middelhoogduitse gedicht Von Sente Brandan. De vertaling is gebaseerd op de editie die Hahn en Fasbender in 2002 verzorgden. Het boek besluit met een modern Nederlandse vertaling van een tekst die een beetje in de vergetelheid is geraakt: een vijftiende- eeuwse Middelnederlandse prozavertaling van de Latijnse Navigatio, genaamd Leven ende Pelgrimadse des Heiligen Abts Brandanus. Sinds deze in 1891 door Moltzer werd uitgegeven, is er nauwelijks meer aandacht aan besteed in het onderzoek. Het is daarom heel goed dat de tekst op deze manier weer eens voor het voetlicht treedt. De editie die gebruikt is voor het maken van de vertaling, is die van Moltzer.

De editeurs zijn uiteindelijk nergens duidelijk over het doel dat hun met dit boek voor ogen stond, of over het beoogde publiek. Het is natuurlijk aardig om passages te kunnen vergelijken die in alle vier de versies voorkomen. Maar dan blijft de vraag waarom nu juist tussen déze vier teksten vergeleken zou moeten worden: twee teksten uit de Reis-versie, één zeer vroege bewerking van de Navigatio en één zeer late. Een vergelijking tussen de Middelnederlandse prozavertaling en de Latijnse Navigatio lijkt zinvoller (en is overigens ook voor niet-latinisten al mogelijk door de Nederlandse vertaling die Vincent Hunink van de Navigatio maakte (1999)).

Het is wel handig dat er nu voor Nederlandstaligen een vertaling beschikbaar is van het Middelhoogduitse gedicht en van de Anglo-Normandische Navigatio-bewerking; die waren er nog niet. Wat betreft de Middelnederlandse Brandaan is de editie Wilmink/De Jong/Gerritsen in mijn ogen nog steeds de beste combinatie van editie en moderne vertaling. Misschien wel de belangrijkste verdienste van dit, overigens prettig leesbare, boek van Jongen, Szirmai en Winkelman is dat we er weer eens aan herinnerd zijn dat er ook nog een Middelnederlandse prozavertaling van de Navigatio is, die misschien best de moeite van het onderzoeken waard is.

Viorica Van der Roest

Ludo Jongen, Julia Szirmai en Johan H. Winkelman, De reis van Sint Brandaan. Kritische editie van de Middelnederlandse tekst naar het Comburgse handschrift, met  vertalingen van de Middelnederlandse en Middelhoogduitse Reisversie en van de Oudfranse en Middelnederlandse Navigatio-versie. Hilversum: Verloren, 2013. 256 pp. isbn: 978-90-8704-137-3. € 25,–