De wijze koopman

‘Een lofrede op de wijze koopman’. Zo is de oratie van Caspar Barlaeus (1584-1648) bij de opening van het Amsterdamse Atheneum Illustre op 9 januari 1632 vanouds opgevat. En terecht, zo laat deze uitgave zien, maar met een belangrijke clausule: het onderwerp waren niet de Amsterdamse kooplieden die in de zaal zaten. Al dachten ze zelf misschien van wel.

Caspar Barlaeus was opgeleid als theoloog en schoolde zich na de synode van Dordrecht (1618-1619) noodgedwongen om tot medicus, maar heeft nooit gepraktiseerd. Wel maakte hij naam als (privé)docent en Latijns dichter en toen Amsterdam hem in 1631 aanzocht voor de leerstoel filosofie aan de nieuw op te richten Illustere School was hij geen onlogische kandidaat. Wilde hij ook naar Amsterdam? Uit een brief van 16 april 1631 (in deze uitgave aangehaald op p. 10) spreekt bepaald geen enthousiasme voor een stad waar iedereen bezig was met handeldrijven en geld verdienen. Descartes vond het zoals bekend heerlijk om in zo’n omgeving te kunnen ‘onderduiken’, maar Barlaeus zag er vooral een intellectuele woestijn. Leiden of Utrecht spraken hem meer aan. Als vader van een groeiend gezin, zonder vast inkomen, had Barlaeus niettemin weinig keus en uiteindelijk schijnt het tussen hem en Amsterdam goed te zijn gekomen. Maar als één ding uit deze uitgave duidelijk wordt, dan is het wel dat het anno 1632 nog niet zo ver was.

Wie het betoog leest door de bril die deze uitgave aanreikt, ziet pas goed welk punt Barlaeus maakt. Hij begint met de lof van de uit haar voegen barstende koopstad, waar voor elk praktisch probleem een oplossing wordt gevonden. Maar vervolgens zegt hij bijna met zoveel woorden dat men er aan het belangrijkste nog nauwelijks is toegekomen: wijsheid en wetenschap, het domein van de filosofie. Zonder die kan een koopman nooit meer zijn dan een blinde materialist. Zo leidt Barlaeus de hoofdstelling van zijn betoog in: een koopman is een beter en gelukkiger mens naarmate hij beter in de filosofie is onderlegd (77). Deze stelling wordt op klassieke wijze onderbouwd met een reeks historische en (moraal)filosofische argumenten; een refutatio (weerlegging van mogelijke tegenwerpingen) ontbreekt niet. In de peroratio worden bestuur, burgers en jeugd van Amsterdam tenslotte opgeroepen om de nieuw gestichte Illustere School in ere te houden. Maar dus niet omdat ze wijze kooplieden zijn, maar omdat ze het moeten worden.

De kooplieden in het gehoor hadden dus weinig reden zich te koesteren in de lof van de geleerde man. Ze worden niet geprezen, maar onderricht. Alle mooie woorden ten spijt staat er niets anders dan dat hun culturele vorming nog zeer te wensen overlaat (52). Wie Barlaeus precies leest (zoals hier gebeurt) moet zelfs concluderen dat hij ‘de wijze’ sowieso ver boven ‘de koopman’ verheft. Met Pythagoras onderscheidt hij drie mensentypes op een markt: kopers, verkopers en toeschouwers. De laatsten – de filosofen, die onthecht naar de wereld kijken – schat hij het hoogst in (81). En zulke mensen zou de Illustere School moeten opleiden? Men had zich kunnen afvragen hoe het dan verder had gemoeten met Amsterdam.

Zo’n vraag is destijds en ook later niet gesteld, en dat laat alleen maar zien hoe knap Barlaeus zijn boodschap (en zijn publiek) heeft verpakt (en ingepakt). Dat neemt niet weg dat een goede verstaander een ietwat dubbel gevoel kan hebben gehad, ook al door de houding die de nieuwe professor aannam ten opzichte van de godsdienst. De ene na de andere klassieke autoriteit haalt hij aan, maar de Schrift wordt hooguit in bepaalde zinswendingen bekend verondersteld. Natuurlijk, Barlaeus sprak als filosoof en niet als theoloog. Maar ging het niet toch heel ver als hij, vanachter de brede rug van Erasmus, Cicero aanhaalt als hoogste autoriteit op moreel gebied (101)? En nadrukkelijk roept hij zijn Amsterdamse kooplieden op om toch vooral geen acht te slaan op wat een viertal beroemde (en ook in de protestantse traditie hooggeschatte) kerkvaders over de koophandel hebben gezegd, maar om liever te luisteren naar Solon, Thales, Plato (115-117). Nota bene: de enige christelijke auteurs die hij (behalve Erasmus) aanhaalt, noemt hij dus enkel om ze als irrelevant af te serveren. We kunnen Barlaeus met zijn 48 jaar misschien moeilijk een ‘jonge hond’ noemen, zoals nieuw aantredende hoogleraren in Amsterdam nog wel eens heten, maar naast de meer bezadigde Vossius zette hij in 1632 toch een mooi voorbeeld neer.

Het is een plezier om de deze zo ‘vaak geciteerde maar zelden gelezen’ tekst (citaat van Anthony Grafton op het achterplat) zo gepresenteerd en uitgelegd te krijgen als hier gebeurt. Er valt (in de paragraaf over de historische context) een vraagteken te zetten bij de voorstelling van de Dordtse synode als een plaats waar ‘both parties tried to settle the [religious] controversy’ (9), maar dat is in dit verband maar een heel klein detail. Belangrijker en weer volkomen overtuigend is de bespreking van de vraag of Barlaeus, zoals Howard Cook heeft gesuggereerd, zich in deze oratie een aanhanger toont van de ‘new philosophy’ (43, 51). Jonge hond of niet, daar blijkt niets van. Wetenschap was voor Barlaeus nagenoeg synoniem met studie van de klassieke literatuur; dat gold voor de moraalfilosofie, maar ook voor de meer praktische wetenschappen waar de koopman in thuis moest zijn, zoals de sociale en fysische geografie. Voor alle vragen op die gebieden kon de koopman terecht bij de beste auteurs uit de Oudheid, die nu (eindelijk) in Amsterdam een podium hadden gekregen.

Ton van Strien

Caspar Barlaeus, The Wise Merchant. Edited by Anna Luna Post; critical text and translation by Corinna Vermeulen. Amsterdam: Amsterdam University Press, 2019. 134 pp. ISBN: 978 94 6298 800 2. € 29,95. Open access download: https://www.aup.nl/nl/book/9789048540020/the-wise-merchant.

Constantijn Huygens op dienstreisConstantijn Huygens op dienstreis

Op 22 september 1654 schreef Constantijn Huygens, per schip op weg van Dordrecht naar Rotterdam, een versje voor Emilia van Merode-van Wassenaar, een bevriende Haagse dame die hij diezelfde zomer nog in Spa had ontmoet. Kennelijk had hij haar beloofd verslag te doen van de reis die hij toen aan het maken was. Omdat het een dienstreis was, kon hij er misschien niet al te veel over kwijt en hij maakte zich ervan af door vrijwel alleen de plaatsnamen van de steden en dorpen waar hij overnacht had op rijm te zetten: ik sliep in Gouda, Monnikenland, Zuilichem, Den Bosch, Eindhoven, Bree, Maastricht, Luik, nog eens Maastricht, Aken en Spa (‘vier weken lang eens daeghs door en door natt’); Bütgenbach, St.-Vith, Dasburg, Vianden, Echternach, Trier, Koblenz, Bonn, Keulen, Dusseldorf, Meurs, Krefeld, opnieuw Meurs, en tenslotte voer ik voor Wezel en  Nijmegen langs naar Monnikenland en weer naar huis. De rest ‘sal best bij monde gaen; in Rijm viel ’t mij te bang’.

Of het ‘zoete vrouwtje’ (zoals hij haar aanspreekt) tevreden was, vermeldt de geschiedenis niet. Misschien hoorde ze bij de destijds in de Haagse society florerende ‘Ordre de la Gaieté’ waar voor zulke plagerige rijmpjes wel ruimte was. Ondertussen had Huygens nauwkeurige aantekeningen van die reis bijgehouden, niet op rijm, en zeker ook niet voor tijdverdrijf in de betere kringen. In het resolutieboek over 1654 van de Nassause Domeinraad in het Nationaal Archief bevindt zich een ‘Verbael van [Constantijn Huygens’] verrichtinge ende wedervaren tot Eyndoven, Cranendoncq, Inde Landen van Vyanden, St. Vyth, Butgenbach ende Daesburch, alsmede tot Moers […]’ en daarin staat wat Huygens aan mevrouw van Merode niet had willen vertellen: waarom hij die reis maakte en wat hij er allemaal gezien en gedaan had. Dit verslag is nu met een  voortreffelijke inleiding en veel fraaie en functionele illustraties uitgegeven door Simon Groenveld, emeritus-hoogleraar Nederlandse geschiedenis van de Universiteit Leiden. Het laat ons Huygens zien in zijn functie van ‘raad en rekenmeester’ van de Prins van Oranje, op inspectietocht door Brabant en de Luxemburgse domeinen van zijn broodheer, waar hij om gezondheidsredenen een verblijf in Spa aan vast knoopte. Het accent ligt op de reis door Luxemburg, waar Huygens in kaart moest brengen in welke toestand (na jaren van noodgedwongen verwaarlozing) de domeinen verkeerden en vooral ook welke opbrengsten er nog van te verwachten vielen. Er was dringend geld nodig, en zo rapporteert Huygens tevreden over ‘uitzonderlijk schone’ bossen vol ‘treffelijke’ eiken en beuken (vgl. p. 82, 85 89, 94) – uiteraard niet vanwege het natuurschoon maar vanwege hun mogelijke waarde voor houtskoolproduktie (voor de ijzersmelterijen) of als timmerhout. Er viel wel wat te halen. Maar Huygens zag ook vervoersproblemen, achterstallig onderhoud zoals op bezwijken staande stuwen (onmisbaar om de watermolens te laten functioneren), en een bevolking die door de in die streken voortdurende oorlogssituatie ‘onmenschlyk getravailleert’ (vgl. p. 76, 87, 98) werd, door soldaten van vriend en vijand. Zelf moest hij daar trouwens ook voor oppassen. Hij was perfect voorbereid (en wist dus alles van de soms behoorlijk ingewikkelde eigendomsverhoudingen – bijv. p. 74, 82); hij gaf adviezen en opdrachten, hakte knopen door, organiseerde ook direct verkopingen waar die lucratief leken. Maar heel veel kon hij toch niet uitrichten. Of zijn optreden op de lange duur nog enig positief effect heeft gehad kan bij gebrek aan documenten niet worden vastgesteld (p. 64-65).

Huygens schreef het allemaal op, bondig en zakelijk, maar niet zonder oog voor detail en drama, zoals we hem bijvoorbeeld ook kennen uit zijn brieven aan Amalia van Solms uit de jaren dertig en veertig. Zo biedt dit boek een nieuwe en echte Huygens, en dat is niet het enige wat het de moeite waard maakt. Groenveld geeft het zelf ook aan: er is niet zoveel bekend over het functioneren van de Domeinraad, en dit stuk laat iets zien van de manier waarop het Oranjehuis in die moeilijke jaren het hoofd boven water trachtte te houden. In de inleiding wordt het allemaal in perspectief geplaatst en wordt Huygens’ reis van etappe tot etappe toegelicht en van de nodige achtergrondinformatie voorzien. De tekst zelf is beknopt maar afdoende geannoteerd: Huygens (de tekst is niet in zijn handschrift, maar ongetwijfeld een kopie van zijn eigen aantekeningen onderweg) schrijft hier een rechttoe-rechtaan soort Nederlands, zonder de geforceerde purismen en ingewikkelde participiumconstructies die het literaire proza van die tijd zo moeilijk kunnen maken. Ik heb maar een enkele vraag: het viel me op dat de aankondigingen van de door Huygens georganiseerde openbare  verkopingen (p. 63, 102) in het Nederlands zijn opgesteld. Er zal allicht wel iemand in die streken geweest zijn die dat kon lezen, maar was dat normaal? Huygens’ praktische zin blijkt overigens uit zijn advies om de relikwieën van een bepaalde kapel maar liever niet ter verkoop aan te bieden: in de eerste plaats omdat het maar ‘stucxken en Brocken van gebeenten syn sonder eenige capitale stucken’ en in de tweede plaats omdat de overheid zich ‘in dat Paepsche landt’ met zo’n verkoping niet populair zou maken (p. 93). Minder verstandig lijkt me zijn voorstel om de ‘weer’ (stuw) in de Our (bij Vianden) zo hoog te maken dat de zalmen (‘welcke hier inde maenden van October en November met meenigte verschynen ende seer ongelooffelicke hooge Sprongen uyt het Water doen, om hooger tegen den stroom op te geraken’ – p. 97) er niet meer overheen zouden kunnen.

Ton van Strien

S. Groenveld (ed.), Constantijn Huygens op dienstreis. Zijn verslag van een tocht naar Eindhoven en Spa, Luxemburg en Meurs, 1654. Hilversum: Verloren, 2013. 140 pp. isbn 978-90-8704-365-0. € 19,–.