Jac. van Ginneken onder vuurJac. van Ginneken onder vuur

Jac. van Ginneken was één van de bekendste en veelzijdigste Nederlandse taalkundigen uit de eerste helft van de twintigste eeuw. In het boek van Gerrold van der Stroom Jac. van Ginneken onder vuur. Over eigentijdse en naoorlogse kritiek op de taalkundige J.J.A. van Ginneken S.J. (1877-1945), waarop hij in 2012 aan de VU promoveerde, is Van Ginnekens taalkundige werk evenwel niet het centrale onderwerp. Het hoofdthema is de kritiek op de persoon Van Ginneken, die zowel tijdens zijn leven als (veel) later is geuit. Die kritiek betreft drie heikele onderwerpen: Van Ginneken is antisemitisme en racisme verweten en tevens een te Duitsgezinde houding tijdens de Tweede Wereldoorlog.

De drie kritiekpunten hebben betrekking op verschillende periodes in Van Ginnekens leven. Het antisemitismeverwijt is gebaseerd op passages in het hoofdstuk ‘De Jodentaal’ van zijn in 1914 verschenen Handboek der Nederlandsche Taal, waarin het Joodse volkskarakter getypeerd wordt op een manier die bijvoorbeeld voor Ruth Wolf in 1980 aanleiding was het boek als ‘antisemitisch getint’ te veroordelen.

Racisme is Van Ginneken verweten vanwege zijn taalbiologische werk, dat vanaf de jaren twintig verscheen, met titels als De erfelijkheid der klankwetten (1926) en Ras en taal (1935). Thijs Pollmann stelde bijvoorbeeld in 1979 dat Van Ginnekens taalbiologie is ingebed in een ‘Bloed-en-Bodem-ideologie’.

Bij het derde kritiekpunt, de onvaderlandse houding tijdens WOII, gaat het onder andere om Van Ginnekens bereidheid – als enige Nijmeegse hoogleraar – om in 1941 in Duitsland lezingen te geven. Dit wordt hem aangerekend in de (pas in 1955/1956 verschenen) necrologie van Gerard Brom en vele malen daarna.

Van der Stroom heeft de houdbaarheid van de aantijgingen onderzocht. Zijn conclusie is dat ze niet terecht zijn, omdat er, de toenmalige omstandigheden in aanmerking genomen, ‘noch in Van Ginnekens “De Jodentaal” (1914), noch in zijn latere taalbiologische geschriften (1926-1944) sprake is van een antisemitische gezindheid of van antisemitische of van racistische uitlatingen. Tijdens de bezettingsjaren heeft hij geen blijk gegeven van een onvaderlandse houding’ (p. 318).

Hoe zijn de verwijten de wereld ingekomen? Volgens Van der Stroom vooral door gebrek aan professionaliteit van hedendaagse beschouwers, die Van Ginnekens uitspraken en gedragingen isoleren uit hun historische context en anachronistisch beoordelen met ‘normen van nu’ in plaats van ‘normen van toen’. Maar ook de sterke invloed van Broms eerdergenoemde, nogal malicieuze tekst en vooral Van Ginnekens volkomen gebrek aan tact, waardoor hij zich sterk kon vergalopperen, hebben hun steentje bijgedragen.

Jac. van Ginneken onder vuur is vooral documentatief een monumentaal boek. Van der Stroom heeft bergen onderzoekswerk verzet om Van Ginnekens werk en gedragingen zo breed mogelijk in hun historische context te situeren. Geen deelonderwerp wordt aangeroerd en geen zijdelings betrokken persoon genoemd, of er wordt aanvullende informatie over gepresenteerd. Het resulterende boek is van een grote gedegenheid en nauwgezette detaillering. Wie het leest weet na afloop niet alleen veel over de centrale thema’s, maar ook over Van Ginnekens leven en werk in het algemeen, en daarnaast over een enorm scala aan andere, zijdelings betrokken onderwerpen. Deze ongemeen brede opzet komt in de vorm tot uitdrukking in een wel erg prominent notenapparaat (niet zelden meer dan de helft van een pagina in beslag nemend), maar ook in een ruime hoeveelheid interessant beeldmateriaal (foto’s, brieven, documenten).

Veel gepresenteerde informatie is om zichzelfs wil waardevol, maar slechts een deel is onmiddellijk relevant voor de hoofdvraagstelling van het boek. Dat deel verdient extra aandacht als het erom gaat te beoordelen of Van der Stroom er inderdaad houdbare argumenten aan ontleent die de aantijgingen tegen Van Ginneken ontkrachten.

Het gaat hier om lastige kwesties. Van der Stroom toont met behulp van veel historische gegevens en heldere argumentatie de onhoudbaarheid aan van anachronistische, gemakzuchtige, politiek-al-te-correcte naoorlogse veroordelingen van (i) teksten, ook van ver vóór WOII, waarin het woord ‘ras’ of ‘Jood’ valt (zeker als dit gebeurt in combinatie met kwalificaties) en (ii) alle gedrag tijdens WOII waarbij sprake was van enigerlei interactie met een (onvermijdelijk onder de bezetter ressorterende) institutie.

Juist zo’n genuanceerder uitgangspunt noopt tot terughoudendheid bij de beoordeling van individuele gevallen, en dus ook bij de beoordeling van zo’n beoordeling. Ik plaats onderstaande kanttekeningen dan ook met de nodige omzichtigheid.

Het meest overtuigend is m.i. Van der Strooms weerlegging van het racismeverwijt. Van Ginneken doet een beroep op het in zijn tijd gangbare begrip ‘ras’ om articulatorische verschillen tussen talen te verklaren. Het gaat daarbij, zo betoogt Van der Stroom, om rassenkunde (onderdeel van de toenmalige antropologie), die scherp moet worden onderscheiden van de echt racistische rassenleer, die niet alleen anatomische maar ook karakterologische verschillen tussen rassen aanneemt, en bovendien superieure van inferieure rassen onderscheidt. Ten onrechte worden deze zaken vaak op één hoop gegooid. Het begrip ‘ras’ is, niet geheel onbegrijpelijk, na WOII besmet geraakt met nazi-connotaties, maar het is a-historisch die te projecteren op vooroorlogs antropologisch gebruik van de term.

Moeilijker te beoordelen vind ik Van der Strooms visie op Van Ginnekens gedragingen tijdens WOII, die overigens meer genuanceerd is dan zijn eindconclusie suggereert. De bereidheid tot lezingen in Duitsland, die overigens uiteindelijk niet plaatsvonden, noemt ook hij tweemaal een ‘akelig incident/voorval’ (p.261 en 281); wel laat hij, zoals wel vaker in het boek, ‘compenserende’ passages volgen, resp. over een (bedekt) anti-Duitse toespraak van Van Ginneken en over een andere hoogleraar die in dezelfde periode een excursie naar Duitsland organiseerde. Haalt het één de angel uit het ander?

De claim dat Van Ginneken zich in het hoofdstuk ‘De Jodentaal’ niet schuldig zou hebben gemaakt aan antisemitisme is m.i. de minst overtuigende. Terecht bepleit Van der Stroom dat we ook dit begrip hier moeten ontdoen van post-Holocaust-connotaties. Maar juist als we uitgaan van het toenmalige wijdverbreide, niet-gewelddadige ‘burgerlijke antisemitisme’, dat hij inzichtelijk in beeld brengt, begrijp ik niet waarom die term niet van toepassing zou zijn op Van Ginneken, die zinnen opschreef als: ‘Kruipen en vleien stuiten den Jood niet zoo tegen de borst als ons. […] Hij gaat recht op het sexueele af en recht op het geld’. Moeite heb ik ook met Van der Strooms vergoelijkende uitspraak dat Van Ginneken met dit soort beweringen slechts ‘een vertegenwoordiger van zijn tijd’ was (p. 168). Zo dwingend en zo homogeen waren de ‘normen van toen’ immers niet. Alleen al het feit dat het Van Ginneken ook toen toegeschreven antisemitisme een punt van discussie was bij zijn kandidatuur voor een hoogleraarschap (dat niet doorging), laat zien dat zijn visie ook in zijn eigen tijd controversieel was.

Jac. van Ginneken onder vuur is goed en met elan geschreven. Ondanks de overmaat aan feiten en feitjes is het geen droog verhaal, mede door de – soms wat al te ver doorgeslagen – bevlogenheid waarmee de auteur de kritiek op zijn hoofdpersoon bestrijdt.

Els Elffers

Gerrold van der Stroom, Jac. van Ginneken onder vuur. Over eigentijdse en naoorlogse kritiek op de taalkundige J.J.A. van Ginneken S.J. (1877-1945). Amsterdam: Stichting Neerlandistiek vu & Münster: Nodus Publikationen, 2012. isbn: 3893237685.