Een hard en waakzaam woord

In 2016 promoveerde Marije Groos in Leiden op Een hard en waakzaam woord. Engagement in de literaire tijdschriften van de ‘lange jaren vijftig’ (1950-1963). Groos onderzoekt in haar proefschrift hoe het ‘literaire engagement’, een fenomeen op het grensvlak van literatuur en maatschappij, zich ontwikkelde in het literaire veld van de jaren vijftig. Het boek bestaat uit een theoretische inleiding die gevolgd wordt door drie hoofdstukken die drie kernvragen uit het politieke debat van de jaren vijftig aan de orde stellen: het herdenken van en getuigen over de Tweede Wereldoorlog, de reacties op het proces van dekolonisatie en de Koude Oorlog. Steeds is de vraag hoe er in de belangrijkste literaire tijdschriften uit deze perioden expliciet en impliciet op de politieke ontwikkeling werd gereageerd.

Nu kun je literair engagement op verschillende manieren onderzoeken. Je kunt bijvoorbeeld kijken naar engagement in het werk van canonieke schrijvers die naam hebben gemaakt met hun politieke bemoeienis (zoals Sarah Beeks deed in haar proefschrift over Hugo Claus). Of je kunt juist laten zien hoe maatschappelijk georiënteerd een schrijver is die normaal gesproken juist als zeer autonoom wordt beschouwd (zoals Daan Rutten doet in zijn proefschrift over Willem Frederik Hermans). Maar Groos is in dit boek op zoek naar een breder, cultuur- en literatuur- historisch perspectief: ze wil laten zien welke stem de literatuur had in het publieke debat van die tijd. De centrale vraag is: hoe verhouden standpunten uit de literaire teksten in de jaren vijftig zich tot dominante of juist dissonante opvattingen over de genoemde drie politieke onderwerpen? Groos wil laten zien dat er juist vanuit de vernieuwende literatuur intrigerende geëngageerde stemmen te horen waren die tegen de publieke opinie ingingen.

Om dat brede perspectief te verkrijgen, neemt ze het veld van literaire tijdschriften als onderzoeksobject. Naast de vernieuwende tijdschriften van de Vijftigers (Podium, Reflex, Blurb en Braak) en de Zestigers (Gard Sivik, Barbarber), bekijkt ze ook confessionele tijdschriften als Ontmoeting en Roeping en de eigenzinnig gepositioneerde tijdschriften Maatstaf, Libertinage/Tirade en De Gids. Het boek geeft daardoor – op indrukwekkende en uitvoerige wijze – een dwarsdoorsnede van het literaire engagement in het dynamische literaire veld van de jaren vijftig. Hoewel het bestuderen van literaire tijdschriften centraal staat in het proefschrift, kiest Groos niet voor een (toch voor de hand liggende) literatuur-sociologische insteek. Ze gaat niet in op de auteursnetwerken van de tijdschriften of op de hiërarchische relaties. Centraal staat de vraag naar de manier waarop het engagement vorm kreeg in de literaire teksten die in de tijdschriften werden gepubliceerd: de tijdschriften leveren de bronnen voor het onderzoek aan, maar zijn dus eigenlijk niet zelf onderwerp van onderzoek.

In het theoretisch kader bespreekt Groos een aantal dominante opvattingen over de relatie tussen literatuur en maatschappij in de jaren vijftig (‘de ritselende revolutie’), zoekt ze aansluiting bij theorievorming van het New Historicism om de complexe verhouding tussen literaire stem en wereld te bespreken, gaat ze kort in op Michel Foucaults denken over het ‘discours’ om de werking van al dan niet dominante politiekmaatschappelijke vertogen te bespreken, om uit te komen bij Bakthins concept ‘polyfonie’ dat een belangrijke rol zal spelen bij haar tekstanalyses, als een concept dat de notie van tegenstemmen theoretisch invult. Groos mengt zich in haar proefschrift ook steeds opnieuw in de discussie over autonomie en engagement (in het theoretisch kader, maar de discussie komt ook in de casus-hoofdstukken steeds terug). Ze maakt duidelijk dat het haar in dit proefschrift gaat om het engagement in de literaire tekst. Er is daarom in het proefschrift geen aandacht voor het ‘buitentekstuele’ optreden van schrijvers in het publieke debat. Literair engagement is in de ogen van Groos altijd paradoxaal. Het is de ‘singulariteit van de literaire tekst’ die haar ‘specifieke mogelijkheden’ biedt om ‘stellingnames op eigen wijze tot uitdrukking te brengen’ (p. 39). In een literaire tekst wordt de actualiteit altijd verbeeld of becommentarieerd via de meerstemmigheid en meerduidigheid die het literaire eigen is.

Het theoretische hoofdstuk is niet het sterkste deel van het proefschrift. Het is de vraag of de passages over Greenblatt, Foucault en Bakhtin heel veel bijdragen aan de in de drie vervolghoofdstukken uitgevoerde analyses: van New Historicism lijkt me in deze dissertatie geen sprake en het concept ‘discours’ wordt nogal losjes ingezet. Bakhtins ‘polyfonie’ lijkt me voor de analyses het meest informatief en het is daarom jammer dat er theoretisch geen betekenisvolle connectie wordt gemaakt tussen dat concept en begrippen als ‘autonomie’, ‘singulariteit’ en het ‘specifiek literaire’. Een theoretisch antwoord op de herhaaldelijk opgeworpen vraag naar het engagement van het literaire blijft daardoor uiteindelijk uit.

In het proefschrift komen verhalen, toneelstukken, gedichten en essays van de meest uiteenlopende auteurs aan de orde. Als selectiecriterium hanteert Groos dat de tekst in kwestie een stellingname moest verwoorden ten aanzien van de drie dominante discoursen. Op die manier heeft ze haar corpus bij elkaar verzameld. De casus-hoofdstukken vormen de hoofdmoot van het boek en leveren direct ook een indrukwekkende hoeveelheid rijk materiaal op. De hoofdstukken hebben een overeenkomstige opzet: eerst schetst Groos een constructie van het ‘historische en literatuurhistorische’ beeld van het discours dat in het specifieke hoofdstuk ter discussie staat. Dan bespreekt ze confirmerende en dissonante stemmen vanuit de literaire tijdschriften. Het gaat dan vaak eerst om de ‘directe stemmen’ (essays) en daarna de ‘indirecte stemmen’ (verhalen, toneelstukken, gedichten).

De discussie rondom de ‘Nationale snipperdag’ staat centraal in het tweede hoofdstuk over herdenken, getuigen en waarschuwen na de Tweede Wereldoorlog. Maatstaf-redacteur Bert Bakker speelt hierin een sleutelrol: elk jaar herdenkt hij in het april/mei-nummer de oorlog. In 1954 komt dat zelfs tot een tijdschriftnummer dat door negen verschillende tijdschriften wordt ondersteund en dat pleit voor een jaarlijkse 5 mei-herdenking. Ook het Eichmannproces leidt tot meningsverschillen tussen de verschillende tijdschriften. Groos begint het derde hoofdstuk met een grove schets van het debat over de historische gebeurtenissen rondom de dekolonisatie en dan vooral het gebrek aan kritische reflectie. Het was de literatuur die de (sporadische) tegenstemmen bood. Het vierde hoofdstuk over de Koude Oorlog volgt het hetzelfde spoor. De geschiedschrijving van deze periode krijgt wat meer ruimte, onder meer omdat Groos opmerkt dat deze context maar zelden wordt gezien als belangrijk voor de literatuur van de jaren vijftig en zestig. Te vaak wordt de Koude Oorlog gezien als een ‘sfeer’ die het decor van het vernieuwende proza bood en niet als een politieke context waarop men geëngageerd reageerde.

Groos komt tot de conclusie dat er een groot verschil is tussen de confessionele tijdschriften Ontmoeting en Roeping (die de publieke opinie vaak onderschreven) en De Gids, Libertinage en Tirade (die literatuur en politiek vaak scheidden) aan de ene kant, en de avant-gardistische tijdschriften en Maatstaf aan de andere kant: daarin worden literatuur en politiek in de tekst verbonden – en daarin is dus echt sprake van literair engagement. Ze wijst er bovendien op dat de standpunten die in deze tijdschriften verwoord werden steeds ingingen tegen het dominante discours: kritiek op de rol van Nederland tijdens de bezetting, kritiek op het koloniale beleid en de gepolariseerde standpunten ten aanzien van het communisme, de Duitse herbewapening, de atoombom en de maatschappelijke polarisatie. Groos stelt zelfs dat ‘het koude front’ zich over de tijdschriften uitstrekte in de tegenstelling tussen Podium en Maatstaf enerzijds en Libertinage/ Tirade anderzijds. Daarmee maakt dit proefschrift overtuigend duidelijk hoe belangrijk de rol van de politieke ontwikkelingen was in het literaire debat van de jaren vijftig. Ik heb daarbij wel de indruk dat Groos de tegenstelling tussen het dominante discours en de kritische tegenstem soms wat al te schematisch maakt. Niet altijd is duidelijk waarom een bepaald discours dominant is (en hoe we dat kunnen vaststellen).

Groos maakt duidelijk dat er een direct verband is tussen geëngageerde maatschappijkritiek en vormvernieuwing. Niet alleen in de gedichten (dat hadden we wel verwacht bij de Vijftigers), maar ook in proza en essayistiek. Er is dus duidelijk sprake van literair engagement in de jaren vijftig: voor de Vijftigers was de dichter bij uitstek een geëngageerde figuur, al benadrukten zij daarbij wel de fundamentele onafhankelijkheid van de schrijver. De paradoxale verhouding tussen autonomie en engagement was bepalend voor de vele literaire teksten die Groos meer of minder uitgebreid bespreekt in haar proefschrift, zoals J.B. Charles’ teksten Volg het spoor terug en Van het kleine koude front, Mulisch’ Het stenen bruidsbed, Kouwenaars Val, bom!, Jan Wolkers’ toneelstuk ‘Mattekeesjes, of de zielenreinigingen van de Nederlandse klamboemaatschappij’ (Podium, 1958) en vele gedichten van Kouwenaar, Campert en vooral Lucebert.

De grote passage over Lucebert in hoofdstuk vier neemt met tachtig bladzijden heel veel ruimte in, de ‘andere dichters over de Koude Oorlog’, onder wie Kouwenaar en Claus met zijn ‘Bericht aan de bevolking’, komen er vervolgens een beetje als mosterd na de maaltijd achteraan. Het valt in het algemeen op dat de keizer der Vijftigers opvallend veel ruimte krijgt in dit proefschrift. Groos bespreekt door het hele boek heen een groot aantal van zijn gedichten, natuurlijk bekende gedichten als ‘Minnebrief aan onze gemartelde bruid Indonesia’ en ‘Verdediging van de 50-ers’, maar ook andere in de tijdschriften gepubliceerde gedichten als ‘Een hard en waak zaam woord’, ‘Mars, een executie’, ‘Het vlees is woord geworden’, ‘Oud volk’, ‘Aan de kinderen’, ‘Aan de teleurgestelde leerkrachten’, ‘De openbaringen doden de kerk’, ‘Gross-Berlin’, ‘Twee handjes’, ‘Aërodemonisch’ en ‘De stemvan de meester’.

Groos biedt – met name in de paragraaf ‘De hete keel van Lucebert’ – een nieuwe interpretatie van Luceberts vroege werk, waarin concepten als ‘gemeenschap’ en ‘socialisme/communisme’ een rol blijken te spelen. Ze gaat de discussie aan met Lucebert-interpreten als Van de Watering en Oegema door de door hen aangewezen sporen van roeping en openbaring te verbinden met de notie van de communistische heilstaat. In het werk van Lucebert ziet ze bovendien de dilemma’s van het geëngageerde gedicht het meest pregnant naar voren komen. In dit rijke, soms wat al te rijke, proefschrift liggen de bladzijden over Lucebert als een belofte verborgen: ik zou graag nog eens een publicatie van Groos lezen waarin deze nieuwe interpretatie van Lucebert als geëngageerd (socialistisch!) dichter centraal staat.

 

Sander Bax

 

Marije Groos, Een hard en waakzaam woord. Engagement in de literaire tijdschriften van de ‘lange jaren vijftig’ (1950-1963). Hilversum: Uitgeverij Verloren, 2016. 523 pp. isbn: 978-90-8704-577-7. € 29,–

Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuurGeschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur

Een nieuw boek van Thomas Vaessens leidt steevast tot heftige reacties. We herinneren ons nog de verhitte    discussies naar aanleiding van zijn De revanche van de roman een aantal jaren geleden. Toen vlak voor de zomer Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur verscheen, was het weer raak. Verschillende collega’s en critici meenden dat dit toch geen ‘echte’ literatuurgeschiedenis was en wezen op de afwezigheid van canonieke schrijvers en dichters in de index van het boek. Arnold Heumakers zette in NRC Handelsblad de toon door badinerend te spreken over de manier waarop Vaessens met ‘frames’ werkt en te concluderen dat de literatuurhistoricus zijn lezers ‘een beetje voor de gek houdt’. Hij spreekt over een ‘literatuurgeschiedenis met geschiedenisfobie’. Op diverse internetfora (Neder-L, De Reactor) werd het boek uitvoerig besproken. Centraal daarbij stond steeds de discussie over de waarde van de hier voorgestelde ‘frames’-benadering en de vraag of Thomas Vaessens nu werkelijk iets radicaals en nieuws heeft gedaan.

Bij veel van de eerste reacties speelden woede en chagrijn een opvallende rol. Blijkbaar is er iets in Vaessens’ toon dat irritatie oproept, met name bij collega’s van een eerdere generatie. Die irritatie wordt vermoedelijk veroorzaakt door Vaessens’ expliciete oproep om de Neerlandistiek te vernieuwen in de richting van de (internationale) cultural studies. In De revanche van de roman plaatste hij het merendeel van zijn oudere collega’s in een humanistische, klassieke traditie. Zij waren onderdeel van een culturele elite die geloofde in de autonomie van de literatuur en die ‘erin slaagde haar waarden als universeel te verkopen’ (214). Daartegenover plaatst hij dan zijn eigen oproep om vanuit een ‘laatpostmoderne’ positie de cultural studies te herontdekken en daarmee ‘de literaire cultuur te legitimeren in een tijd van afnemend soortelijk gewicht van de literatuur’ (224). In dit soort passages ‘framet’ Vaessens een antagonistisch discours van ‘oud’ tegenover ‘nieuw’ en het is vanuit dat perspectief niet vreemd dat juist de vertegenwoordigers van die humanistische generatie steevast als door een wesp gestoken reageren op Vaessens’ publicaties.

Of die woede in dit geval terecht is, is maar de vraag. Want in deze nieuwe literatuurgeschiedenis hanteert Vaessens een veel minder polemische toon. Je kunt hem hooguit verwijten dat hij de belangrijkste bestaande literatuurgeschiedenissen wat al te gemakkelijk neerzet als kritiekloze representaties van het verhaal van de logisch-chronologische opvolging van stromingen. Daar staat tegenover dat er wat mij betreft te weinig aandacht is uitgegaan naar de relevante passages in het boek waarin de auteur de aandacht vestigt op kwesties als globalisering, diversiteit en digitalisering die ook naar mijn smaak een relevante context zouden moeten vormen voor de bestudering van literatuur. Bovendien verdient ook de plezierig-didactische manier van schrijven lof: Vaessens schrijft helder en aanstekelijk en het zou me daarom niet verbazen als studenten graag met dit boek zullen werken. In deze bespreking wil ik abstraheren van de naar mijn gevoel weinig vruchtbare polemiek en een poging doen dit boek te beoordelen met Vaessens’ eigen uitgangspunten als leidraad.

Vaessens stelt expliciet dat hij een nieuwe vorm van literatuurgeschiedschrijving heeft willen toepassen. Hij noemt daarbij vijf uitgangspunten van zijn boek. Om te beginnen wil hij een fundamentele kritiek leveren op de traditionele stromingsconcepten. Normaliter gebruiken we begrippen als ‘modernisme’ of ‘postmodernisme’ om historisch lokaliseerbare groepen teksten te typeren. Vaessens daarentegen wil die concepten in dit boek inzetten als ‘transhistorische’ frames (‘denkramen’, of liever: ‘interpretatiekaders’) waarmee teksten uit verschillende historische periodes beschreven kunnen worden. Dus niet: de literaire teksten die verschenen tussen 1910 en 1940 zijn modernistisch, maar ze ‘kunnen gelezen worden als’ modernistisch. Vaessens ontwikkelt dit transhistorische model om af te rekenen met het essentialistische karakter van de op Russisch formalistische leest geschoeide literatuurgeschiedschrijving. Ook wil hij zijn studenten – want voor hen is dit boek in de eerste plaats geschreven – een gereedschapskist aanreiken om zich de vaardigheid van het literair-historisch lezen eigen te maken. Dit laat zien dat deze nieuwe literatuurgeschiedenis in de eerste plaats een boek wil zijn waarin nagedacht wordt over hoe we literatuurgeschiedenis moeten of kunnen schrijven.

Vaessens’ kritiek op de formalistische benadering lijkt me terecht, maar het is vreemd dat hij nauwelijks aandacht schenkt aan de vele discussies en debatten die er binnen de Neerlandistiek en de literatuurwetenschap de afgelopen decennia zijn gevoerd over deze vorm van literatuurgeschiedschrijving. Alleen de literatuurgeschiedenis van Ton Anbeek uit 1991 en het handboek dat in mijn studietijd Twee eeuwen literatuurgeschiedenis (1986) heette, voldoen expliciet aan het beeld dat Vaessens schetst: ze kiezen de formalistische benadering van afwisseling van steeds nieuwere stromingen als uitgangspunt. In dat licht is de nieuwe titel van het tweede boek (Van Romantiek tot postmodernisme) veelzeggend. Maar we kunnen ook vaststellen dat de formalistische stromingenbenadering al jarenlang door diverse collega’s bekritiseerd en gerelativeerd wordt – van die pogingen om voorbij het formalisme te geraken lezen we in deze studie niets terug.

Er zijn sinds die tijd al drie belangrijke projecten geweest die expliciet met deze benaderingswijze hebben gebroken. In de eerste plaats natuurlijk Nederlandse literatuur. Een geschiedenis (1993), dat het literair-historische verhaal wilde opbreken in 150 kleine verhalen. Daarna volgde in 1996 Literatuur en moderniteit in Nederland, 1840-1990, waarin Frans Ruiter en Wilbert Smulders juist niet de stromingen als uitgangspunt namen, maar de literatuur consequent beschouwden in de context van de politiek- maatschappelijke ontwikkelingen en vanaf 2006 verschijnen de delen van de Taalunie-literatuurgeschiedenis, die weliswaar een chronologisch perspectief hanteren, maar dat wel doen vanuit een functionalistische benaderingswijze diet de jaartallen eerder ziet als momentopnames van de diversiteit van het literaire systeem. Het beeld dat Vaessens ervan schetst in het slothoofdstuk doet daar wat mij betreft geen recht aan.

Daar komt dan nog bij dat in de jaren negentig veel is geschreven over literatuurgeschiedschrijving. Ik denk bijvoorbeeld aan de publicaties van Van den Akker en Dorleijn over een ‘polyperspectivische literatuurgeschiedenis’, aan de proefschriften van Erica van Boven uit 1992 en van Jacqueline Bel uit 1993 en aan de bijdragen aan het boekje Veelstemmig akkoord waarin de contouren van het Taalunie-project geschetst werden. En ook is er voldoende kritische reflectie geweest op het gebruik van stromingen als literair-historische concepten (denk aan het latere werk van Fokkema en Ibsch) en op de theoretische houdbaarheid van het concept ‘poëtica’ (denk aan het werk van Dorleijn en Van Rees). Het meest illustratief is misschien wel J. J. Oversteegens Beperkingen (dat niet in de literatuurlijst staat van Geschiedenis van de moderne literatuur), waarin een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de poëtica-benadering schrijft over het gebruik van ‘zoeklicht-theorieën’ (twintigste-eeuws voor ‘frames’) in het literatuurwetenschappelijk onderzoek. Voor een boek dat de ‘microprocessor’ van het vak wil zijn, en dus eerder een theoretisch boek over literatuurgeschiedschrijving wil zijn dan een nieuwe, encyclopedische literatuurgeschiedenis, besteedt Vaessens wel erg weinig aandacht aan deze eerdere debatten.

Je zou kunnen zeggen dat de literatuurhistoricus op twee gedachten hinkt. Hij wil theoretisch reflecteren op literatuurgeschiedschrijving, maar hij wil eigenlijk ook gewoon een nieuwe literatuurgeschiedenis schrijven. Die tweespalt weerspiegelt zich in de titel van het boek, die immers een echo is van de titel van Anbeeks monografie en van de ondertitels van de boeken uit Taaluniereeks. Dat laat ook zien dat Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur helemaal niet zo gemakkelijk past in het frame van ‘oud’ versus ‘nieuw’ dat in het publieke debat erover steeds wordt ingezet. Je zou eerder kunnen zeggen dat Vaessens op zoek is naar een middenpositie waarbij hij theoretische vernieuwing wil verbinden aan de praktijk van de literatuurgeschiedschrijving zoals die zich de laatste decennia heeft ontwikkeld. Die poging om een tussenpositie in te nemen leidt er echter toe dat de auteur wel vaker op twee gedachten hinkt.

Vaessens’ eerste uitgangspunt heeft in de reacties tot nu de meeste aandacht gekregen. Maar er zijn nog vier andere uitgangspunten. De literatuurgeschiedenissen die sinds 2006 verschijnen in het Taalunie-project richten zich in de eerste plaats op het cultuursociologische functioneren van literatuur. Centraal staat de vraag hoe de gebruikers (in brede zin) van literatuur in een bepaalde historische periode het begrip literatuur invulden. Deze functionalistische benadering leek een nieuw paradigma in de literatuurgeschiedschrijving in te luiden, maar Vaessens breekt er in dit boek expliciet mee (en dat is zijn tweede uitgangspunt): hij besteedt bewust geen aandacht aan ‘het literaire veld’. Er wordt niets gezegd over uitgevers, critici en boekhandels, maar alle aandacht gaat naar auteurs en teksten. Met deze keuze polemiseert Vaessens met het literatuursociologische perspectief (‘Bourdieu’) dat in de afgelopen decennia behoorlijk dominant was in de bestudering van de moderne Nederlandse literatuur.

Vaessens zegt ook te kiezen voor een discursieve werkwijze. Hij vat ‘literaire communicatie’ op als ‘een talige vorm van menselijk handelen die ideologisch en cultureel wordt gestuurd’. Het gaat dan om de manier waarop literaire teksten ‘verknoopt’ zijn met de andere discoursen van de moderniteit. Vaessens wil op zoek gaan naar sporen van de grote ideologieën van de moderniteit in literaire teksten. Met het woord ‘discours’ sluit hij expliciet aan bij het denken van Michel Foucault, dat inderdaad aan een intrigerende opmars bezig is in de Neerlandistiek (maar misschien wel meer als een tekstinterpretatieve variant van Pierre Bourdieu dan als zichzelf). Het is de vraag hoe deze discursieve insteek terugkeert in Vaessens’ werkwijze. Hij laat in het boek zien dat wat hij een frame noemt, bestaat uit een ‘literaire denkstijl’ (een poëtica) en een ‘sociaal-culturele denkstijl’ (een maatschappelijk referentiekader). De gedachte dat we met een frame niet een bestaande realiteit beschrijven, maar veel eerder construeren, verbindt hij met het concept discours. Maar nergens vallen daarbij woorden als ‘macht’, ‘hierarchie’ of ‘disciplinering’ die je in een foucauldiaanse context wellicht zou verwachten. Het is de vraag of Vaessens concepten als frame en discours (het onderscheid tussen die twee concepten is hier niet heel scherp) in dit boek niet in de eerste plaats inzet als synoniemen voor veel vaker gebruikte begrippen als ‘literatuuropvatting’ en ‘denkstijl’ of misschien zelfs wel als synoniemen voor ‘stroming’ en ‘periode’.

De vierde keuze is evenzeer polemisch: Vaessens wil met dit boek geen ‘compleet’ overzicht geven van ‘de canon’. De selectie van besproken teksten wordt gestuurd door de frames, niet door de wens om alle auteurs die ‘erin horen’ aan bod te laten komen. Ook hierin is Vaessens ambivalent. Inderdaad ontbreken er nogal wat auteurs en wordt een aantal doorgaans belangrijk geachte verhalen niet verteld (‘Kloos en Perk in de Kalverstraat’; ‘de Blaman-Hermans- Reve-lijn’). Maar daar staat tegenover dat sommige verhalen zo weggelopen lijken uit een traditioneel college literatuurgeschiedenis: Jacob van Lennep en het realistische frame, Couperus en het naturalisme van Zola, Ter Braak en Nijhoff in het modernistische frame en Van Ostaijen in het avant-gardistische frame. Dat Vaessens’ houding tegenover de canon ambivalent is, blijkt ook uit het feit dat hij in dit boek maar zelden prangende vragen stelt over het functioneren van die canon – iets wat we van een reflectief boek over literatuurgeschiedenis misschien wel zouden verwachten. De genoemde ambivalentie wordt het meest zichtbaar wanneer we ons realiseren dat de frames die Vaessens als uitgangspunt neemt ondanks het afwijkende gebruik ervan tóch de canonieke blik representeren.

De vijfde keuze ten slotte behelst de keuze om de moderne literatuurgeschiedenis vanuit ‘één overkoepelende visie’ te vertellen, zoals Anbeek en Ruiter en Smulders dat voor hem deden. Deze keuze is vreemd omdat hij tegengesteld is aan de eerdergenoemde keuzes. Waar Anbeek het formalistische vernieuwingsmechanisme centraal stelde en waar Ruiter en Smulders de historische ontwikkeling van de moderniteit als leidraad namen, daar werkt Vaessens met een methode (de pluraliteit van transhistorische frames) die zich nu juist precies verzet tegen het idee van een overkoepelende visie. Dat de auteur deze benadering toch presenteert als een overkoepelende visie, illustreert hoe dit boek voortdurend op twee gedachten hinkt. Hoewel het aan de ene kant een anti-essentialistisch en transhistorisch overzicht wil geven van ‘literair-historisch lezen’, wil het aan de andere kant ook een contextuele literatuurgeschiedenis zijn.

Dat wordt duidelijk als we kijken naar de eerste drie hoofdstukken, die vooralsnog weinig aandacht hebben gekregen in de receptie: Vaessens presenteert daar de ‘moderniteit’ als de context van de moderne literatuur, legt de relatie tussen nationalisme en globalisering en beschrijft het ‘moderne auteurschap’ (waarin de discussie tussen autonomie en heteronomie terugkeert). Je zou de historische ontwikkeling van de moderne literatuur kunnen beschrijven als een voortdurend affirmeren van en reageren op de moderniteit (zoals Ruiter en Smulders deden), en/of als een voortdurend laveren tussen nationalisme en gemeenschap aan de ene kant en globalisering en internationalisme aan de andere. Die twee verhalen zouden dan beschreven kunnen worden als de contexten waarbinnen het moderne auteurschap functioneert: het heteronome schrijverschap van de negentiende eeuw en het autonome schrijverschap dat tot diep in de twintigste eeuw gangbaar was.

Het zijn stuk voor stuk hoofdstukken die helder en enthousiasmerend geschreven zijn en die daardoor didactisch uitstekend werken. Met het laatste hoofdstuk over ‘literatuur en diversiteit’ zijn dit de meest sprankelende delen van het boek, hoewel ik ook vind dat Vaessens in het hoofdstuk over ‘autonomie en heteronomie’ de zaken eenvoudiger voorstelt dan ze zijn (maar die discussie wil ik hier even laten rusten). Deze drie openingshoofdstukken bieden een mooi kader voor een contextuele literatuurgeschiedenis waarin romans en auteurs gerelateerd worden aan de belangrijkste maatschappelijke ontwikkelingen in de moderne tijd. Bij zo’n verhaal zou bovendien een discoursanalytisch perspectief vruchtbaar kunnen zijn: hoe hebben teksten en auteurs zich in de moderne tijd verhouden tot de grote verhalen die de maatschappij stuurden en disciplineerden? En welke sporen dragen hun teksten van die verhalen?

Maar uiteindelijk kiest Vaessens ervoor om die contextuele literatuurgeschiedenis niet te schrijven en dat komt omdat hij met zijn boek ook dat andere (vooral didactische) punt wil maken: hij wil laten zien dat de formalistische stromingsbenadering niet voldoet en gebruikt daarom in de latere hoofdstukken transhistorische ‘frames’. Dat leidt tot de wat ongemakkelijke situatie dat het historisch verankerde betoog van het begin van het boek haaks staat op het transhistorische betoog in het tweede deel. Daar besteedt Vaessens veel tijd en ruimte aan het uitleggen welke ‘discursieve’ opposities in deze leeswijze centraal staan, welke ‘woordwolken’ dit frame genereert bij het lezen van teksten. Veel minder tijd en ruimte is er voor de vraag hoe (bijvoorbeeld) het realistische frame verbonden kan worden aan de eerder beschreven problemen van moderniteit, wat het impliceert voor de discussie over modern schrijverschap en hoe het verbonden is met kwesties van nationalisme en globalisering. Dat leidt ertoe dat Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur niet zozeer een boek is met ‘geschiedenisfobie’, maar eerder een boek met een spagaat. Vaessens wil wél historiseren en niet historiseren tegelijk – en dat gaat niet samen.

De kritiek op de bestaande stromingsconcepten lijkt me terecht: wie werkelijk nog denkt dat die concepten een historische realiteit representeren, heeft het vak de afgelopen decennia niet al te best bijgehouden. Dat neemt niet weg dat ook deze frames historisch gesitueerd kunnen worden. Het ‘realistische frame’ bijvoorbeeld is uitgevonden in de negentiende eeuw, maar is een literatuuropvatting geworden die daarna altijd aanwezig en relevant is gebleven. Vandaar dat Vaessens zonder veel moeite twintigste-eeuwse voorbeelden kan vinden. Het ‘postmodernistische frame’ daarentegen kennen we pas sinds de jaren zeventig en tachtig van de twintigste eeuw – niettemin kunnen allerlei vroegere teksten ermee verhelderd worden. Zo liet Saskia Pieterse in haar proefschrift overtuigend zien hoe je vanuit een (min of meer) postmodern frame Multatuli’s cultuurhistorische functioneren beter kon begrijpen. Het is jammer dat Vaessens die kracht van het postmoderne frame (en van zijn benaderingswijze) hier niet demonstreert, maar zich beperkt tot een ideologiekritische lezing van een boek dat zelf geen postmoderne kenmerken vertoont. Uiteindelijk mist deze literatuurgeschiedenis een reflectie op de historiciteit van het frame. Impliciet erkent Vaessens die historiciteit namelijk wel door de frames in historische volgorde te presenteren – waardoor het boek van de weeromstuit dan toch weer verdomd veel begint te lijken op een klassieke literatuurgeschiedenis. En dat zal bij veel lezers de vraag oproepen waarom de auteur dan zo moeilijk doet. Wat had Vaessens kunnen doen om uit de genoemde spagaat te komen? Misschien had hij zijn frames-benadering veel radicaler kunnen inzetten en daarbij de discoursanalytische benadering verder door kunnen voeren. Wat nu als hij volstrekt andere frames had genomen? In het tweede hoofdstuk noemt hij zelf zes ‘grote verhalen’ van de moderniteit: positivisme, Verlichting, technologisering, secularisatie, bureaucratisering en nationalisme. Die verhalen hebben natuurlijk diepgaande sporen getrokken door de Nederlandse moderne literatuur. Af en toe legt Vaessens verbanden met deze verhalen (literatuur en religie als onderdeel van het romantische frame, literatuur en wetenschap in het realistische, literatuur en revolutie in het avant-gardistische), maar vaak vallen deze passages weg in het verhaal over de invulling van de frames. Waarom niet deze ideologische discoursen zelf als de cultuurhistorische frames genomen? Door dat te doen had Vaessens de moderne Nederlandse literatuur op een volstrekt nieuwe manier kunnen doen oplichten en had hij twee eeuwen literatuurgeschiedenis nu eens op een volstrekt andere manier kunnen ordenen. In zo’n radicaal andere aanpak zou de frames-benadering pas werkelijk zijn waarde hebben laten zien – bovendien zou dan duidelijker worden hoe sterk de moderne literatuur verankerd is in het denken over de moderniteit.

Geschiedenis van de moderne literatuur is expliciet geschreven als een boek voor het bacheloronderwijs in literatuurgeschiedschrijving. Samen met het gelijktijdig verschenen Literatuur en de wereld geeft het ons een kijkje in de keuken van de Amsterdamse vakgroep moderne Nederlandse letterkunde. Het ligt voor de hand dat dit nieuwe werk de komende jaren ook in andere bacheloropleidingen een plaats zal krijgen. Streng stelt Vaessens ergens dat de eerstejaarsstudent zelf verantwoordelijk moet worden gesteld voor zijn literair-historische basiskennis, ook als hij die niet vanuit de middelbare school heeft meegekregen, zodat de opleiding direct aan de slag kan met het problematiseren en theoretiseren van literair-historische concepten. Met die opmerking schuift hij een belangrijk probleem veel te gemakkelijk opzij. Vermoedelijk zal de praktijk leren dat studenten die basiskennis helemaal niet op zichzelf kunnen inhalen en dat literair-historische reflectie een behoorlijk complexe vaardigheid blijkt. Daarom zou ik me kunnen voorstellen dat het boek van Vaessens gebruikt wordt in dialoog met één van de boeken waarmee het polemiseert (‘Anbeek’ of ‘Laan’). Op die manier laten we studenten enerzijds zien hoe het logisch-chronologische verhaal eruit ziet en confronteren we ze met een benaderingswijze die de vooronderstellingen van die benaderingswijze kritisch bevraagt. Wat de verantwoording van deze nieuwe literatuurgeschiedenis ten slotte duidelijk maakt is dat er voor ons academische literatuurhistorici nog een wereld te winnen is op de middelbare scholen. Willen we in de bachelor de diepte in, dan moeten we ons misschien ook vaker bemoeien met de constructie van literair-historisch lesmateriaal voor de bovenbouw van het voortgezet onderwijs.

Sander Bax

Thomas Vaessens, Geschiedenis van de moderne Nederlandse literatuur. Nijmegen: Vantilt, 2013. 472 pp. isbn: 9789460041334. € 24,95.

  

Het binnenste buiten. Werk en leven van Willem BrakmanHet binnenste buiten. Werk en leven van Willem Brakman

In 2008 overleed Willem Brakman in stilte. Er werd weinig media-aandacht besteed aan het verscheiden van deze auteur van een van de meest imposante oeuvres uit de  Nederlandse literatuurgeschiedenis. Brakman was een belangrijk en vernieuwend schrijver, maar ook een schrijver die er niet in slaagde een groot publiek te bereiken en die  daardoor al rap in de vergetelheid aan het raken is. Maar misschien bevond hij zich altijd al in de marge. Aan het begin van de jaren zeventig immers werd Brakman (net als Jeroen Brouwers en Gerrit Krol) door jonge critici als Tom van Deel al naar voren geschoven als een tot dan toe genegeerde voorloper van de Revisor-generatie. Van meet  af aan was Brakmans schrijverschap een illustratieve casus voor het gegeven dat literair-kritische waardering (al in 1980 ontving hij de P.C. Hooftprijs!) heel goed samen kan  gaan met veronachtzaming door het merendeel van het lezerspubliek.

Tegenover de afwezigheid van aandacht in de publieke media staat dan ook een grote academische   belangstelling voor Brakmans werk. De auteur heeft een prominente plaats in de proefschriften van Ernst van Alphen (1987), Bart Vervaeck (1989) en Niels Cornelissen (2012), er verschenen diverse boeken en vele artikelen over zijn werk en bovendien werd hij in literatuurhistorische overzichten opgevoerd als sleutelfiguur in de  ontwikkeling van het literaire postmodernisme in Nederland – een term die hij zelf verafschuwde omdat hij er een totaal andere invulling aan gaf dan de meeste  literatuurwetenschappers. In 2012 verscheen het voorlopig laatste resultaat van de Brakmanstudie: de essaybundel Het binnenste buiten over ‘werk en leven’, uitgegeven als onderdeel van een reeks van het Studiecentrum voor Experimentele Literatuur van de Universiteit Gent. Vanzelfsprekend krijgt Brakman een voorname plaats in een reeks van een onderzoekscentrum dat  als doel heeft het onderzoek te stimuleren naar ‘literatuur die afwijkt van de gangbare conventies en op zoek gaat naar formele vernieuwing’.

De redactie heeft niet gekozen voor een inhoudelijke of thematische focus. In plaats daarvan stellen de redacteuren dat zij streven naar ‘verbreding en verdieping’ van de Brakmanstudie. Zij bieden ruimte voor biografische artikelen met een sterk anekdotisch karakter (van biograaf Kleinrensink en cabaratier/columnist Verreck) naast theoretisch aangezette artikelen. En ook de theoretische problemen die in deze bijdragen aan de orde worden gesteld, lopen nogal uiteen: het (auto)biografische karakter van Brakmans werk (De Coux), de narratieve vormgeving van de ruimte in Brakmans romans (Benjamins), de rol van intertekstualiteit in veel van zijn teksten (Coigneau, Goedegebuure), Brakmans gebruik van humor (Vervaeck), taalspel (Bernaerts) en politiek (Vitse). Sommige artikelen richten zich daarbij in hoofdzaak op één tekst. De Coux spreekt met name over de betekenis van het ik-perspectief in Pop op de bank, Benjamins analyseert de ruimte in De gifmenger, Coigneau schrijft over de intertekstuele  relatie van Moenens luchtige sprongen (2005) met Mariken van Nieumeghen en Vitse over Het groen van Delvaux (1996) als geëngageerde roman. Goedegebuure, Vervaeck en Bernaerts laten in hun stukken een breder arsenaal aan teksten de revue passeren, omdat zij meer dan de andere auteurs een typering van Brakmans oeuvre willen neerzetten. Deze zeer uiteenlopende artikelen worden daarnaast ook nog eens geflankeerd door werk van Brakman zelf: indrukwekkende reproducties van delen uit de manuscripten van Water als water (1965), Het zwart uit de mond van Madame Bovary (1974) en de nagelaten tekst getiteld Staren in het duister, die aan het einde van de bundel in zijn geheel voor het eerst wordt gepubliceerd.

Alles bij elkaar staat er veel lezenswaardigs in dit boek. Sommige stukken behoren zonder meer tot het beste wat er over Brakman is geschreven en de meeste artikelen blinken uit in theoretische eruditie. Maar dat voorkomt helaas niet dat Het binnenste buiten vooral een snoeptrommel is geworden voor Brakmanliefhebbers. Hoe goed sommige bijdragen ook zijn, het blijven stukjes van een puzzel die niet gelegd wordt. Daar komt bij dat er binnen de bundel grote stijlbreuken voorkomen. Biograaf Kleinrensink slaagt erin om de vaak intrigerende, soms verrassende en altijd wat ongrijpbare schrijver Brakman te veranderen in een doodgewone, oersaaie man, wiens conflictjes met Nol Gregoor mij volstrekt niets interesseren. De traditionele aanpak die in zijn artikelen wordt gehanteerd, sluit volstrekt niet aan bij het avontuurlijke denken van de auteur en doet daarom het ergste vrezen voor de op handen zijnde biografie. Bovendien staat deze benaderingswijze haaks op de sterk theoretisch geïnspireerde perspectieven in andere artikelen, zoals de sterk met literatuurwetenschappelijke termen overladen artikelen van De Coux, Vervaeck en Bernaerts.

Dit alles roept de vraag op hoe het verder moet met Willem Brakman? Als we de veelgehoorde verzuchting moeten geloven dat ‘niemand nog Vestdijk leest’, dan ligt het voor de hand dat ook Brakman op korte termijn tot de vergeten schrijvers gaat behoren. Ik kan me voorstellen dat de redacteuren van Het binnenste buiten daar met hun studie iets aan hebben willen doen. De bundel is immers zo opgezet dat er ook wat te halen valt voor de niet-academische lezer (biografische artikelen, een persoonlijk stukje van een columnist, wat ongepubliceerd materiaal), maar ik vrees dat dit niet de manier is waarop Brakman relevant kan worden gemaakt voor de 21e eeuw. Daartoe is het zaak om Brakman juist uit zijn literair-historische isolement te halen. In dit boek wordt hij naar mijn smaak iets te vaak als anomalie beschreven, als de unieke en onbegrepen Brakman die allerlei complexe spelletjes speelt in zijn romans, die dan vervolgens weer door trouwe academische Brakmanlezers ontrafeld kunnen worden.

Als we willen dat Brakman meer in de academische en publieke belangstelling komt, is het nodig om te laten zien dat zijn romans bij kunnen dragen aan hedendaagse debatten over esthetiek en politiek en dat zijn werk op een complexe manier positie wil innemen ten opzichte van maatschappelijke problemen. Het is jammer dat er eigenlijk maar één artikel in de bundel staat waarin geprobeerd wordt om zo’n verband te leggen: het stuk waarin Sven Vitse het werk van Brakman confronteert met het veel later geschreven De barbaren van Baricco. Willem Brakman was een van de eersten die de roman in Nederland werkelijk vernieuwde en die vervolgens een oeuvre opbouwde dat zelfs in internationaal vergelijkend perspectief relevant is, omdat het zich op literaire wijze uitlaat over lezen, kijken, denken en handelen. Het is onze taak als  literatuurwetenschappers om die relevantie zichtbaar te maken voor mensen die nog nooit van Brakman gehoord hebben, of dat nu de leerlingen zijn aan wie we  literatuuronderwijs geven of internationale collega’s die de Nederlandse literatuur nauwelijks kennen. Voor die strijd levert Het binnenste buiten naar mijn smaak helaas te
weinig munitie.

Sander Bax

Lars Bernaerts en Bart Vervaeck (red.), Het binnenste buiten. Werk en leven van Willem Brakman. Gent: Academia Press, 2012. 237 pp. isbn 9789038220284. € 25,–. 

Het leven volgens Rutger Kopland. Onze vluchtige plek van de waarheidHet leven volgens Rutger Kopland. Onze vluchtige plek van de waarheid.

Op 11 november 2011 organiseerde de Utrechtse hoogleraar Johan Goud een symposium over het werk van dichter Rutger Kopland. Het was het tweede symposium in een reeks waarin Arnon Grunberg voorging en Willem Jan Otten zou volgen. Deze drie auteurs worden verbonden door het feit dat volgens de samenstellers van de reeks ‘religie en zingeving’ in hun oeuvre een rol spelen. Op dit symposium ging het er dan ook om een ‘levensbeschouwelijke lectuur’ te ontwikkelen, waarin ‘literaire, filosofische en religieuze dimensies’ van Koplands oeuvre werden onderzocht. Het gaat dan volgens de inleider om interpretaties waarin de aandacht komt te liggen op het wereld-, mens- of godsbeeld van de auteur. Het is jammer dat niet één van de artikelen in de bundel expliciet ingaat op de vraag wat een levensbeschouwelijke lectuur is of zou kunnen zijn – en waarom het van belang is om gedichten met zo’n leeswijze te bevragen.

Dat dit een belangrijke vraag is, blijkt uit het interview dat aan het eind van de bundel is afgedrukt. Het is een interview uit 1996, dat hier voor het eerst volledig afgedrukt wordt. Goud confronteert Kopland met diverse van de ‘G.-gedichten’ uit Al die mooie beloften (1978) en onderzoekt met de dichter de religieuze dimensies ervan. Kopland benadrukt expliciet dat God voor hem niemand is, dat hij in deze bundel juist met hem afrekent en dat het hem in zijn poëzie altijd gaat om de precieze waarneming van de werkelijkheid. In de bundel onderzoekt hij naar eigen zeggen het woord God en de verloren gegane betekenissen van dat woord. Goud benadrukt echter de weemoed die de dichter daarbij zou ervaren en die suggereert dat hij zou verlangen naar een situatie waarin God voor hem niet gestorven zou zijn. De dichter wijst tot op zekere hoogte een levensbeschouwelijke leeswijze af, de lezer dringt die leeswijze aan hem op.

Ik vermoed dat ze beiden gelijk hebben. Geen enkele lezer is verplicht zich neer te leggen bij de intentie van de auteur. Bovendien vindt de poëzie van Kopland veel weerklank onder christelijk georiënteerde lezers. In deze bundel vinden we twee uitvoerige essays (geschreven door religiewetenschappers Johan Goud en Erik Borgman) die betogen dat er in Koplands poëzie sprake is van mystiek of antimystiek. Naast het wat merkwaardige artikel van Harry Kunneman, die Kopland annexeert voor zijn pleidooi voor een kritisch humanisme zonder de besproken gedichten echt te analyseren, worden deze twee levensbeschouwelijke interpretaties geflankeerd door meer conventionele interpretaties van Stefaan Evenepoel en Marjoleine de Vos, een lezing waarin Arnon Grunberg zijn wereldbeeld confronteert met dat van psychiater Rudi van den Hoofdakker en een reeks soms eerder gepubliceerde columns of korte interpretaties van achtereenvolgens T. van Deel, Willem Hendrik Gispen, Jaap Goedegebuure, Johan Goud en Anton Korteweg. Daarnaast worden door de bundel heen diverse gedichten van Kopland afgedrukt.

Het is een bundel waarin Koplands poëzie op allerlei manieren omsingeld wordt en dat maakt de bundel intrigerend. Daar staat tegenover dat de bundel er niet in slaagt daadwerkelijk een nieuwe levensbeschouwelijke interpretatie van Koplands werk onder woorden te brengen. De interpretaties van Goud en Borgman bespreken beide de rol van het waarnemen in Koplands werk. Goud stelt dat het precieze waarnemen en beschrijven van de werkelijkheid in Koplands poëzie altijd leidt tot een ontvankelijkheid voor het onbegrepene. Het ‘ongerichte bewegen’ van deze dichter heeft een ‘onbedoeld vinden’ tot gevolg. De dingen die hij vindt, beschrijft hij zodanig dat ze bekeken worden alsof ze nieuw zijn. Daarmee brengt hij het mysterie van de werkelijkheid aan het licht. In zijn gedichten evoceert hij op die manier momenten waarin sprake is van een mystiek samenvloeien. Het zijn momenten van intens ervaren waarin de herinnering (aan het verlorene) en het verlangen (naar een tijd en plaats waarop het beter is) afwezig zijn. Juist Koplands ontvankelijkheid voor de vluchtige plaatsen waarop dit ‘niet-bestaan’ voor even mogelijk wordt, maakt hem verwant met de mystiek. Dit soort gedichten hebben – volgens Goud – een troostrijke werking omdat zij leven en dood verzoenen en ze getuigen van Koplands vermogen om te wijzen naar een onbegrepen wereld’.

Goud schetste in zijn openingsartikel een aantal grote lijnen in het oeuvre, Borgman gebruikt in zijn essay een wat meer tekstgerichte leeswijze. Aan de hand van enkele geselecteerde gedichten legt hij een patroon bloot dat hij aanduidt als antimystiek. Kopland neemt de werkelijkheid waar en geeft daar in zijn gedichten een dusdanige beschrijving van dat ‘de werkelijkheid ervaarbaar gemaakt wordt als onbegrijpelijk’. Borgman brengt deze manier van beschrijven in verband met de theologie van Thomas van Aquino die stelt dat ‘God een naam is voor de ondoorgrondelijkheid’. Vervolgens onderzoekt hij een aantal gedichten waarin gesproken wordt over het (verloren) paradijs, dat bij Kopland altijd een samenvoeging is van herinneringen aan zijn Twentse jeugd en herinneringen aan de taal van de bijbel die daarin centraal stond. Soms roept dat paradijs angst en boosheid op, soms rust en vrede. Borgman komt naar aanleiding van het gedicht ‘Psalm’ tot de conclusie dat het bij Kopland draait om een ‘berustende thuisloosheid’ en het besef dat ‘alles verwaait’. Hij confronteert die visie met een theologische conceptualisering van ‘de wind’ als een goddelijke kracht (‘de heilige geest’) die leven geeft door instabiel te zijn.

In de andere stukken keren vergelijkbare thema’s steeds terug: het eerdergenoemde verloren paradijs, de natuurervaring van de dichter, de afwijzing van het christelijke geloof, de ontroering (Van Deel), het onbegrijpelijke (Gispen), het verlangen om terug te keren naar iets waar men niet naar terug kan keren (De Vos) en het verlangen naar onthechting en de weergave van een taalloze wereld (Goedegebuure). In een lijvig artikel zoekt Kopland-expert Evenepoel naar een ‘stilistiek van het geluk’. Hij presenteert twee uitvoerige en voorbeeldige close readings van het eerste en laatste gedicht uit de bundel Tot het ons loslaat (1997): ‘Aan een vijver’ en ‘Wat is geluk’. De uitspraken over geluk en de daarbij toegepaste literaire technieken verbindt hij met het oeuvre van de dichter. Hij wijst daarbij op het open en onvolmaakte wereldbeeld van de dichter, dat ook al centraal stond in zijn dissertatie Volmaakt onaf (2000). Het artikel pendelt tussen aandacht voor de ideeën die spreken uit Koplands werk en aandacht voor de talige vorm van de gedichten. Marjoleine de Vos spreekt expliciet haar aarzeling uit bij de gevraagde levensbeschouwelijke leeswijze: ‘Woorden benaderen, beschrijven, omspelen de werkelijkheid, proberen haar tot leven te roepen, maar willen ook wel graag woorden blijven. […] En een gedicht is ook nog eens gewoon een gedicht. Een van taal gemaakt bouwwerkje, met een eigen muziek, eigen schoonheid, een eigen bestaan’ (103-104).

Deze bundel is een respectvolle ode aan de vorig jaar overleden dichter. Alle essayisten nemen de poëzie van Kopland volstrekt serieus – al gaan sommigen wat ver in hun poging om de dichter voor hun eigen ideeën te annexeren. Wat de bundel vooral laat zien, is hoe ingewikkeld het is om tot een adequate levensbeschouwelijke leeswijze te komen. Goud en Borgman lezen de poëzie precies, maar het levensbeschouwelijk kader waarin zij de poëzie willen plaatsen, wringt soms met de gedichten zelf. Borgmans conclusie dat er bij Kopland sprake is van antimystiek lijkt me voorlopig de beste hypothese ten aanzien van de rol van religie in Koplands oeuvre, maar het is een conclusie die aansluit bij wat daarover eerder al door bijvoorbeeld Goedegebuure is beweerd. Evenepoel en De Vos hebben een andere achtergrond (de wetenschappelijke Neerlandistiek / de literatuurkritiek). Ze zijn dan ook veel sterker beinvloed door de traditie van de autonome (op de tekst gerichte) close reading. Zij hanteren dan ook een meer tekstgerichte leeswijze die hen doet aarzelen om expliciete uitspraken over het mens- en wereldbeeld van de dichter te doen. Voor Evenepoel staat alles in dienst van het paradoxale, van de poging om tegenstellingen tegen elkaar uit te spelen (en zich dus juist niet aan te sluiten bij een levensbeschouwelijke positie) en de dichteres De Vos vindt eigenlijk dat gedichten voor zichzelf moeten spreken. We weten dat poëzie altijd het gesprek aangaat met de mens- en wereldbeelden die haar omringen, maar we weten ook dat poëzie dat altijd doet als zichzelf, als meerduidige talige vorm. Het invoegen van poëzie in het maatschappelijke debat, maakt haar soms eenduidiger dan ze wil zijn, maar het altijd maar benadrukken van meerstemmigheid en onbepaaldheid maakt haar monddood. Het leven volgens Kopland biedt misschien weinig antwoorden, maar legt de kern van dit belangrijke probleem bloot. Hoe laten we gedichten spreken zonder voor hen te spreken?

Sander Bax

Johan Goud (red.), Het leven volgens Rutger Kopland. Onze vluchtige plek van de waarheid. Zoetermeer: Uitgeverij Klement, 2012. 192 pp. isbn 978-90-8687-0875, € 19,95