Vrienden & Visioenen. Een biografie van TachtigVrienden & Visioenen. Een biografie van Tachtig


In schoolboeken en academische overzichten passeren, in de hoofdstukken over de Beweging van Tachtig, sinds jaar en dag dezelfde namen, titels en strijdkreten. Kloos en Verwey, de Gedichten van Perk, l’art pour l’art – generaties scholieren en studenten zijn ermee opgegroeid. Is ons beeld van een cruciale periode uit de Nederlandse letterkunde hiermee definitief vastgelegd? Volgens Dick van Halsema, voormalig hoogleraar Nieuwere Nederlandse Letterkunde aan de Vrije Universiteit, zou dat niet zo moeten zijn. Hij is van mening dat onderzoekers ‘moeten afkicken van het verhaal over Tachtig zoals dat in de literair-historische synthesevorming is ontstaan en vastgezet’ (165). Op die manier ontstaat er ruimte om onopgemerkt gebleven elementen uit de toenmalige werkelijkheid aan het licht te brengen en die samen met bekende feiten en theorieën in niet eerder beschreven patronen te schikken. Waartoe dat kan leiden, kan men lezen in de bundel Vrienden & Visioenen. Een biografie van Tachtig, waarin Van Halsema een ruime selectie uit zijn artikelen over de Nederlandse literaire avant-garde rond 1900 heeft samengebracht.

Vrienden & Visioenen bevat zestien beschouwingen, verschenen tussen 1978 en 2003 en één niet eerder gepubliceerde voordracht uit 2003. In de eerste afdeling staan het samenspel van naturalisme, ik-lyriek en sensitivisme en de relatie hiervan met het internationale decadentisme centraal. De tweede groep handelt over cultuurhistorische achtergronden van de als dissident opgevatte vriendschapscultus van de jonge Tachtigers. In de derde afdeling is Albert Verwey de hoofdpersoon, voor Van Halsema dé centrale figuur in het culturele discours in Nederland rond 1900. Dat discours wil hij tot leven brengen door in te zoomen op deelonderwerpen, zoals de wisselwerking tussen het nieuwe proza en de nieuwe poëzie, de verhouding tussen Allard Pierson en de Tachtigers en de relatie tussen de opvattingen van de Nieuwe-Gidsers en de eigentijdse Engelse letterkunde. Zonder af te doen aan het belang van abstraherende literatuurgeschiedenissen – onontbeerlijk om grip te krijgen op het literaire verleden –, wil Van Halsema toch vooral aan de hand van concrete teksten en vaak op detailniveau samenhangen aan het licht brengen die de denkwereld van Kloos en de zijnen mogelijk hebben beïnvloed. Het is een benadering die Verwey zeker gewaardeerd zou hebben, getuige diens voorkeur voor het essay ‘dat een lichtflits zendt door een klein deelgebied’ (381) met alle daaraan inherente onvolledigheid en voorlopigheid.

Om die niet eerder geziene verbanden op het spoor te kunnen komen heeft Van Halsema zich diepgaand ingelezen – en ingeleefd – in de wereld van de Tachtigers. Door zijn belezenheid in de nationale en internationale letterkunde van die dagen en zijn vertrouwdheid met de archieven van de toenmalige hoofdrolspelers weet hij die wereld heel dicht te naderen. En dat levert, in combinatie met zijn inlevingsvermogen, verrassende resultaten op. Dat is bijvoorbeeld te zien in de hier voor het eerst gepubliceerde lezing uit 2003 over ‘Engelse impulsen in de eerste fase van Tachtig’ (231-253). Een passage over het sonnet in Kloos’ beroemde ‘Inleiding’ bij de Gedichten van Perk (1882) deed Van Halsema door overeenkomsten in beeldspraak denken aan twee kort daarvoor verschenen Engelse publicaties: een sonnet van Dante Gabriël Rossetti, met de programmatische beginregel ‘A sonnet is a moment’s monument’ (1882) en een essay van Algernon Charles Swinburne over deze dichter (1876). Zijn in eerste instantie voorzichtig geformuleerde veronderstelling dat naast de veel genoemde Keats en Shelley ook eigentijdse Engelse schrijvers inspiratiebronnen waren voor de jonge Tachtigers onderbouwt hij vervolgens met archiefmateriaal. Boeken uit de bibliotheek van Kloos, vaak voorzien van strepen en notities in de marge door Kloos én Verwey, een notitieboekje van Kloos waarin deze een aantal sonnetten had overgeschreven en kladversies van Verweys beschouwing over het sonnet in het eerste nummer van De nieuwe gids (noot 1) – dit alles bevestigt volgens Van Halsema het bestaan van een connectie van het Tachtiger denken over het sonnet, ontwikkeld tussen 1881 en 1885, met het culturele discours in het contemporaine Engeland. En hiermee heeft hij een opmerkelijke lacune in de traditionele geschiedschrijving – namelijk hoe de voorkeur van Tachtig voor het sonnet te verklaren – opgevuld (noot 2). Het is een overtuigende demonstratie van zijn werkwijze, zoals hij die in de voorafgaande vijfentwintig jaar heeft ontwikkeld en toegepast.

Archiefmateriaal is door de hele bundel heen veelvuldig, prominent en in diverse verschijningsvormen aanwezig: brieven, veel brieven (waaronder ook conceptversies), dagboekaantekeningen, onvoltooid gebleven fragmenten, stukken uit een werkdossier, losse notities voor eigen gebruik, kladhandschriften enzovoort. Meer nog dan voor publicatie bestemde uitingen bieden dit soort vertrouwelijke en voorlopige documenten onderzoekers toegang tot de historische werkelijkheid. Brieven van Verwey bijvoorbeeld laten zien dat Kloos en hijzelf heel wat negatiever oordeelden over Van Deyssels Een liefde dan blijkt uit hun openbare besprekingen van deze roman. Van Halsema gaat zelfs nog een stap verder, namelijk door gebruik te maken van gegevens die niet in documenten zijn vastgelegd. Zo beroept hij zich, in artikelen over Gorters Mei, op de leerstof die Gorter als student klassieke talen vermoedelijk heeft bestudeerd of refereert hij, schrijvend over Van Deyssels brochure Over literatuur, aan een serie voorleessessies voor vrienden. Door de culturele bagage van de jonge Tachtigers zoveel als mogelijk tot de zijne te maken, is de Nederlandse literatuur van rond 1900 voor Van Halsema, zoals hij zelf schrijft, ‘iets navoelbaars en aangrijpends’ (489) geworden. Het stelt hem in staat om vergeten namen en titels naar boven te halen, bestaande verhalen aan te vullen of te nuanceren en nieuwe verbanden te leggen. Tegelijkertijd blijft hij een kritisch onderzoeker, met de vereiste distantie ten opzichte van zijn objecten en zijn onderzoeksresultaten. Geregeld evalueert hij zijn eigen bevindingen: hij legt ‘een klein stukje literatuurgeschiedenis onder de microscoop’ (41), levert ‘een ordening-op-de-tast’ (123), realiseert zich dat hij aan het speculeren is (198) en is bereid interessante nieuwe vragen in de prullenbak te deponeren wanneer blijken zou dat ze niets opleveren (215). Mijns inziens stelt Van Halsema zich hier te bescheiden op. Inderdaad, een allesomvattende synthese van het literaire discours in Nederland rond 1900 levert hij niet. En ja, soms zijn de verbindingen die hij legt wel erg tentatief en moeilijk navolgbaar. Maar met, bijvoorbeeld, zijn studie over het decadentisme in Nederland – thema van zijn inaugurele rede in 1994 – bestrijkt Van Halsema toch bepaald geen ‘klein deelgebied’. En ondanks zijn met Verwey gedeelde voorkeur voor het onvoltooide en voorlopige komt hij zo nu en dan toch met stevige conclusies. Maar meer nog dan met conclusies komt hij met suggesties voor verder onderzoek. Elke bevinding roept, zoals het hoort in de wetenschap, weer nieuwe vragen op. Studenten en vakgenoten worden zo ruimschoots voorzien van tips voor een scriptie of artikel, mogelijke dissertatieonderwerpen en zelfs, in het opstel over de literatuurgeschiedschrijving, van een aanzet tot een onderzoeksplan. Het is te hopen dat Vrienden & Visioenen – in al zijn voorlopigheid een monument van eruditie en vakmanschap – andere onderzoekers zal inspireren om het traditionele beeld van Tachtig kritisch tegen het licht te houden.
Annemarie Kets

J.D.F. van Halsema, Vrienden & Visioenen. Een biografie van Tachtig. Groningen: Historische Uitgeverij, 2010. – 495 pp. ISBN 978-90-6554-033-1. € 39,95.

Voetnoten:

1. In de marge van een van de kladversies noteerde Verwey de hierboven aangehaalde dichtregel van Rossetti.

2. Een andere verklaring voor de toenmalige voorkeur voor het sonnet in: Gert de Jager, ‘Het geheim vanhet sonnet. De Tachtigers en de aantrekkingskracht van een literaire vorm.’ In: Nederlandse letterkunde I.4 (1996), p. 341-354. De Jager wijst op parallellen met de situatie waarin het sonnet in de dertiende eeuw ontstond, namelijk de overgang van een orale naar een schriftelijke cultuur.